Macht en Onmacht (2015) Tinneke Beeckman
- Wouter Vanderstraeten
- 21 nov
- 9 minuten om te lezen

Ik las Tinneke Beeckmans boek Macht en Onmacht reeds heel wat jaren geleden, maar ik nam het nu terug uit de kast om stukken te herlezen en kwam tot de vaststelling dat het nog even relevant is als toen. Het boek is een filosofisch onderzoek naar de manier waarop moderne samenlevingen omgaan met vrijheid, waarheid en verantwoordelijkheid. Aanleiding voor het boek was de aanslag op Charlie Hebdo (2015). Beeckman analyseert waarom gevoelens van onmacht vandaag zo sterk aanwezig zijn, en hoe filosofische tradities deze ontwikkeling mogelijk hebben gemaakt. Enerzijds de Verlichting, met haar nadruk op rationaliteit, secularisme, autonomie en universele waarden. Anderzijds het postmodernisme, dat precies deze fundamenten problematiseert. Martin Heidegger (1889 – 1976) verschijnt daarbij als een sleutelfiguur.

Het boek opent met de aanslag op Charlie Hebdo (2015), een gebeurtenis die exemplarisch is voor de verwarring in onze tijd. De aanslag was gericht op journalisten die spotprenten publiceerden en was daarmee een aanval op de vrijheid van meningsuiting, een kernwaarde van de Verlichting. Beeckman benadrukt dat de redactie niet anti-islam was. Slechts een zeer beperkt aantal van hun cartoons ging over de islam. De redactieleden waren uitgesproken links, kinderen van Mei ’68 en namen alles en iedereen op de korrel. De maatschappelijke reacties waren opvallend verdeeld. Ondanks de enorme massabetogingen – waarin miljoenen mensen zich schaarden achter het principe van vrije meningsuiting – ontstond tegelijk het verwijt dat wie de profeet afbeeldt “het misschien wel een beetje heeft gezocht”. Deze gedachten vind je ook de dag van vandaag nog steeds.
Net die aarzeling, dat onvermogen om duidelijk te zeggen wie dader en wie slachtoffer is, is een symptoom van diepere filosofische verschuivingen in onze cultuur. Beeckman vertrekt vanuit een opvallende maatschappelijke tendens, het groeiende belang van slachtofferschap in publieke debatten. Steeds vaker bepaalt niet de kracht van argumenten, maar de mate van ervaren leed wie als ‘moreel gelijk’ wordt gezien. Identiteit wordt niet meer bepaald door handelen of overtuigingen, maar door sociale kwetsbaarheid. Tegelijk ontstaat er ruimte voor complotdenken, zeker na traumatische gebeurtenissen zoals Charlie Hebdo. In plaats van feiten te analyseren, vragen mensen zich af wie er “echt” achter de aanslag zat. Dat versterkt gevoelens van angst en uitzichtloosheid en ondermijnt het vertrouwen in de democratie.
Net die aarzeling, dat onvermogen om duidelijk te zeggen wie dader en wie slachtoffer is, ziet Beeckman als een symptoom van diepere filosofische verschuivingen in onze cultuur. Dit wordt de aanleiding voor haar analyse van postmodernisme, fundamentalisme, en het tanende vertrouwen in de democratie.
Een van de centrale stellingen in het boek is dat het postmoderne denken heeft bijgedragen aan het hedendaagse onvermogen om helder politieke oordelen te formuleren. De auteur beschrijft hoe na de Tweede Wereldoorlog en vooral na mei ’68 een nieuwe intellectuele gevoeligheid ontstond. Het was een reactie op het moderne denken van de Verlichting. Waar de Verlichting geloofde dat de mens door rede, wetenschap en objectieve kennis vooruitgang kan boeken, stelt het postmodernisme dat deze zekerheden illusies zijn.
Postmoderne denkers wantrouwen elke theorie die pretendeert de wereld in haar geheel te verklaren zoals vooruitgang, rationaliteit of humanisme. Zulke verhalen legitimeren volgens hen machtsstructuren. Kennis is nooit neutraal, kennis is macht. Wat als ‘waar’ geldt, hangt af van cultuur, taal en machtsverhoudingen. Objectieve waarheid wordt dus problematisch. Het autonome individu uit de Verlichting bestaat volgens hen niet. Identiteit is geen vaste kern, maar een product van taal, instituties en sociale verwachtingen. Deze ideeën ontmaskeren vooroordelen, tonen machtsmechanismen en maken burgers gevoelig voor sociale uitsluiting. Tegelijk hebben ze ook een ondermijnend effect. Als alle waarheid relatief wordt en elke instantie van kennis verdacht, blijft er geen stevig fundament meer over om democratische waarden te verdedigen.

Beeckman verwijst naar Friedrich Nietzsche als een sleutelfiguur om hedendaags denken te begrijpen. Nietzsche analyseerde de opkomst van ressentiment, een morele houding waarin mensen uit wrok morele superioriteit claimen. Dit leidt tot wat hij een “slavenmoraal” noemt, waarin kwetsbaarheid en slachtofferschap meer waard lijken dan moed, verantwoordelijkheid en zelfvorming. Ondermeer de ideeën van ressentiment en slavenmoraal waren voor Nietzsche de kern om zich af te keren van religie.
Echter dit religieus denken, deze dynamiek zien we ook vandaag nog heel sterk terug in bijvoorbeeld de hedendaagse identiteitenpolitiek. Morele autoriteit wordt afgeleid uit benadeeld-zijn, niet uit handelen. Nietzsches oproep tot zelfoverwinning, amor fati en actieve kracht biedt een kritische spiegel voor een cultuur die zich graag definieert via kwetsuur en erkenningsdrang.

Paul Ricoeur (1913-2005) noemde Nietzsche, Freud en Marx de meesters van het wantrouwen. Denkers die ons leerden dat achter onze overtuigingen vaak verborgen drijfveren schuilgaan. Nietzsche onthulde, zoals reeds werd besproken, hoe moraal en waarden vaak worden gedreven door ressentiment, Freud toonde hoe onbewuste verlangens ons handelen sturen en Marx liet zien dat economische en sociale structuren diepgaand bepalen wat we als ‘waar’ of ‘goed’ ervaren.
Beeckman waardeert deze kritische inzichten omdat ze helpen om macht, vooroordelen en onderliggende belangen te doorzien. Tegelijk waarschuwt ze dat het wantrouwen van deze denkers een dubbel effect kan hebben. Wanneer we elk idee, elke overtuiging of elke handeling primair beschouwen als het product van verborgen motieven of machtsmechanismen, onderwaarderen we de autonome kracht van ideeën. Religie, ethiek, wetenschappelijke ontdekkingen of politieke principes kunnen immers ook oprecht ontstaan en betekenis hebben, los van persoonlijke of sociale manipulatie. Een cultuur die te veel leeft volgens de logica van de meesters van het wantrouwen, loopt het risico dat alles verdacht wordt en niets serieus genomen wordt. Dat kan leiden tot cynisme, politieke verlamming en een verzwakking van de democratische cultuur. Precies de maatschappelijke dynamiek die wordt onderzocht in Macht en Onmacht.

Een van de belangrijkste inspiratiebronnen voor postmodern relativisme is Martin Heidegger. Zijn filosofie biedt enerzijds briljante inzichten in techniek en moderniteit, maar opent anderzijds de deur naar problematische politieke en morele implicaties. Een aantal kernpunten:
Dasein en het breken met het autonome subject. Heidegger verwerpt het cartesiaanse idee dat de mens een autonoom, objectief subject is. Met Dasein bedoelt hij dat de mens altijd al in een wereld staat en zijn bestaan voortdurend bevraagt. Een concreet voorbeeld: iemand die twijfelt over de huidige job en twijfelt om verder te kijken, ervaart geen “objectieve fout”, maar eerder een existentiële worsteling: wie ben ik eigenlijk, en waarom doe ik dit? Ligt het aan mijn job of ligt het aan Mij? Dit is typisch Heideggeriaans. We zijn geen vaste identiteiten, maar voortdurend zoekende wezens. Zijn invloed zie je bij Derrida (1930-2004) en Foucault (1926 - 1984), die het idee van een stabiel subject verder afbraken.
Techniek en Gestell. Voor Heidegger is techniek niet zomaar een hulpmiddel, maar een manier van denken die alles reduceert tot bruikbare middelen. Het gevaar van Gestell is seinsvergetelheid. Een concreet voorbeeld: wanneer we mensen uitsluitend beoordelen op productiviteit, cijfers, algoritmes of efficiëntie verdwijnt de vraag naar wat het bestaan zinvol maakt. We leven dan alsof alles ‘data’ is. Dit helpt verklaren waarom we ons in een hoogtechnologische samenleving soms leeg of opgejaagd voelen.
Das Man en het verlies van authenticiteit. In het dagelijks leven gaan mensen op in het anonieme “men”. Men draagt deze kleren, men vindt dit op sociale media, men volgt deze trends. Een concreet voorbeeld: jongeren voelen soms druk om op TikTok of Instagram mee te zijn met de nieuwste challenges “omdat iedereen het doet”. Volgens Heidegger belemmert deze massa‑conformiteit echte vrijheid. Authentiek leven vraagt moed. Je eigen keuzes durven maken, ook als ze niet populair zijn.
Autoritaire tendensen en politieke keuzes. Beeckman benadrukt dat Heideggers filosofie een autoritaire ondertoon heeft. Hij wantrouwt democratie, gelijkheid en rationaliteit, en idealiseert een gemeenschap gebaseerd op lotsbestemming en agrarische puurheid. In 1933 kiest hij bewust voor het nationaalsocialisme en vertoont hij filosofisch antisemitisme, doordat hij Joden associeert met moderne techniek, berekening en ontworteling. Concreet voorbeeld: in zijn politieke toespraken koppelt hij ‘echte verbondenheid met de bodem’ aan Duitse identiteit, terwijl hij Joden voorstelt als dragers van technologische vervreemding. Zo verstrengelt hij zijn filosofie met een moreel en politiek problematisch wereldbeeld. Zijn invloed werkt via het postmodernisme verder in een cultuur die sceptisch staat tegenover de Verlichting en daardoor gevoeliger wordt voor irrationaliteit en wantrouwen.

Richard Rortys idee van de “liberale ironicus” komt ook aan bod. Iemand die de waarheid niet ernstig kan nemen en elk principe als historisch toevallig beschouwt. Volgens Beeckman creëert deze houding geen sterke democratie. Er ontstaat juist een cultuur waarin alles wankel wordt, inclusief de waarden die vrijheid moeten beschermen.

Een belangrijk punt in het boek is dat veel West-Europese intellectuelen, opgegroeid in een geseculariseerd Westen, moeite hebben om religieuze motivatie ernstig te nemen. In lijn met denkers als Marcel Gauchet (1946) wordt gesteld dat de seculiere mens gelooft dat iedereen uiteindelijk handelt vanuit sociaaleconomische belangen en daarbij de religieuze overtuiging onderschat als krachtige, existentiële drijfveer. Zo kan men fundamentalistische radicalisering niet enkel begrijpen als een gevolg van discriminatie, armoede of sociale marginalisering. Jongeren handelen vaak vanuit een religieuze hiërarchie, plichtsethiek en spirituele verbeelding die niet past binnen het westerse gelijkheidsdenken. Het postmodernisme versterkt dit misverstand. Wie alles herleidt tot perspectieven, discours of machtsstructuren, slachtofferschap ziet niet meer dat mensen vanuit transcendente waarheidsclaims kunnen handelen.
Beeckman verdedigt nadrukkelijk een aantal basisprincipes van de Verlichting, niet als dogma, maar als noodzakelijke voorwaarden voor moderne democratie:
Vrijheid van meningsuiting, ook tegenover religie en traditie. Kritiek op heilige boeken is een recht, geen provocatie.
Soevereiniteit van het volk. Politieke macht is niet van God maar van burgers.
De rechtsstaat, met scheiding der machten en gelijke toepasselijkheid van de wet.
De democratie komt onder druk wanneer we deze waarden gaan zien als “slechts een westers perspectief”. Democratie vereist waarheidsstreven, redelijkheid, gedeelde feiten en actief, kritisch burgerschap. Democratie is meer dan een set rechten. Het is een ethiek van verantwoordelijkheid en onderzoek.

Beeckman maakt een belangrijk onderscheid tussen enerzijds kritisch denken, gebaseerd op onderzochte feiten, afgewogen argumenten en ruimte voor weerlegging; en anderzijds argwanend denken met als kenmerk het geloof dat achter elke gebeurtenis een verborgen macht zit. Dat tweede type denken heeft volgens haar kenmerken die lijken op postmodern denken:
de neiging om altijd “achter” officiële feiten te kijken;
de overtuiging dat zichtbare gebeurtenissen slechts façade zijn;
de immuniteit tegen tegenargumenten (“dat is juist wat ze willen dat je denkt”).
In het tijdperk van internet verspreiden deze ideeën zich razendsnel. Complotten krijgen meer aandacht dan genuanceerde journalistiek, algoritmes versterken extreme visies, emotie wint het van redelijkheid. Het resultaat is een erosie van vertrouwen tussen burgers, wat democratie ondermijnt.

Een origineel en gewaagd onderdeel in dit boek is de stelling dat postmodernisme en neoliberalisme elkaar onbedoeld versterken. Beide benadrukken individuele vrijheid en zelfcreatie via consumentisme en identiteitspolitiek. Beide ondermijnen vertrouwen in collectieve structuren en traditionele waarheidsbegrippen. Beide maken weerstand tegen economische machtsconcentratie moeilijker. Het neoliberalisme kreeg bovendien vrij spel door de ineenstorting van het Keynesiaanse model in de jaren ’70. Dat proces werd niet geremd door kritische intellectuelen, die vaak vooral cultuurkritiek beoefenden in plaats van machtskritiek op kapitalisme.

Beeckmans antwoord op al deze problemen is niet nostalgie, maar een herbronning. We moeten terugkeren naar kritisch rationalisme, geïnspireerd door de Verlichting, maar zonder naïviteit. We moeten ook oog hebben voor de grenzen van kennis, de impact van techniek en de kracht van emoties. Het doel is niet zekerheid, maar weerbaarheid.
Ze pleit voor:
methodisch kritisch denken: argumenten beoordelen, onderscheid tussen feiten en meningen, logische coherentie
kritisch zelfonderzoek: eigen vooroordelen en tradities durven bevragen
politieke maturiteit: geen slachtofferschap als morele basis, maar verantwoordelijkheid
Macht en Onmacht is een stevig, maar toegankelijk filosofisch werk dat de lezer uitnodigt om na te denken over de fundamentele ideeën die onze samenleving vormgeven. Beeckman toont hoe bepaalde denkschema’s — relativisme, slachtofferschap, identiteitenlogica — burgers verlammen. Tegelijk wijst ze de weg naar een krachtiger burgerschap, gebaseerd op rede, vrijheid en verantwoordelijkheid.
Aanvullend
Een aanvullend perspectief komt uit de bespreking in Sampol (https://www.sampol.be/2016/01/macht-en-onmacht-wie-is-charlie) en uit het werk van socioloog Emmanuel Todd. Sampol benadrukt dat Beeckman overtuigend blootlegt hoe moeilijk het publieke debat het heeft om helder te blijven in kwesties van dader en slachtoffer. Morele duidelijkheid wordt vaak ingeruild voor culturele gevoeligheden en angst om als intolerant bestempeld te worden.
Het boek zelf las ik (nog) niet maar ik bekeek wel een aantal interviews met de auteur. Ik deel er hier één: "Polémique: Qui est Charlie? La question qui fâche... TV5Monde". De video vind je onderaan de tekst. Uit het gesprek wijst Todd erop dat de samenstelling van de betogers opvallend eenzijdig was. De hogere middenklasse, intellectuelen en ambtenaren waren sterk oververtegenwoordigd, terwijl arbeiders, jongeren en Fransen met een migratieachtergrond juist massaal afwezig waren. Ook geografisch viel een patroon op. Ook opvallend is dat de grootste mobilisatie plaats vond in regio’s met een lange traditie van katholieke cultuur, gebieden die historisch vaak vijandig stonden tegenover de seculiere republiek. Todd noemt dit "le catholicisme zombie". Hoewel het geloof verdwenen is, blijven oude culturele reflexen van hiërarchie en conformisme bestaan. De marsen waren volgens hem dus geen uitdrukking van een verenigde natie, maar van één dominante sociale groep die zich als “de norm” presenteerde.
Todd plaatst dit in een historisch kader van twee Franse tradities: een egalitair, seculier Frankrijk tegenover een hiërarchisch, katholiek, religieus Frankrijk. Todd ziet een bredere identitaire crisis. Frankrijk is gedéchristianiseerd, maar blijft geobsedeerd door religie en vooral door de islam als nieuwe symbolische tegenpool.
Zijn analyse botste met het nationale zelfbeeld van “republikeinse eenheid” en werd scherp bekritiseerd door politici als Manuel Valls. Dit is een perfect voorbeeld hoe elk serieus debat over dit onderwerp in de kiem wordt gesmoord en beladen wordt met emotionele argumenten. Het postmodernisme die telkens weer om de hoek komt piepen. Toch benadrukt Todd dat hij geen pessimisme verkondigt, maar een noodzakelijke diagnose stelt. Zonder echte inclusie en structurele hervormingen dreigt de kloof tussen de verschillende “Frankrijken” verder te verdiepen. Over dit onderwerp schreef ik reeds een uitgebreide tekst: https://www.delezing.be/post/de-uitgewiste-horizon-religie-autoriteit-en-zingeving-in-een-verdeelde-tijd
Hier het interview met socioloog Emmanuel Todd.







Opmerkingen