Het empathisch teveel (2017) Ignaas Devisch
- Wouter Vanderstraeten
- 10 sep
- 3 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 15 sep

In onze samenleving lijkt empathie haast een toverwoord. Of het nu gaat om nieuws over rampen, de vluchtelingencrisis of campagnes van goede doelen, telkens weer wordt een beroep gedaan op ons vermogen om mee te voelen met anderen. Vooral in de eindejaarsperiode, wanneer acties als Music for Life massaal warme solidariteit mobiliseren, klinkt vaak de klacht dat we in een kille, egoïstische samenleving leven. Als tegengif volgt dan steevast de oproep: we moeten met zijn allen méér empathie tonen.
De Vlaamse filosoof Ignaas Devisch zet bij die stelling een groot vraagteken. In Het empathisch teveel onderzoekt hij wat empathie precies is, waarom we het soms overvloedig voelen en soms nauwelijks, en vooral welke grenzen er zijn aan dit emotionele vermogen. Hij begint met een heldere werkdefinitie: empathie is het vermogen je in te leven in en mee te voelen met de belevingswereld van een ander. Vanuit die basis schetst hij de filosofische achtergrond – met denkers als Husserl, Levinas en Edith Stein – en laat hij zien dat empathie veel complexer is dan vaak gedacht wordt.
Empathie heeft duidelijke voordelen. Ze maakt ons betrokken, stimuleert solidariteit in de praktijk en weerspreekt de gedachte dat onze samenleving enkel harder en killer zou zijn geworden. Empathie is echter selectief. We voelen meer voor slachtoffers die onschuldig lijken, dichtbij staan of via de media een gezicht krijgen. Eén zieke die in de krant verschijnt kan massale steun losmaken, terwijl honderden andere patiënten in stilte blijven lijden. Bovendien worden we door herhaling immuun voor leed en kan de constante stroom aan emotionele oproepen leiden tot empathische uitputting.
Daarbij wijst Devisch ook op het gevaar van emoties die met empathie samenhangen, zoals morele verontwaardiging. Hij schrijft: “Er bestaat misschien geen fenomeen dat meer destructieve gevoelens bevat dan ‘morele verontwaardiging’, omdat het toelaat vijandelijkheid of haat voor deugd te laten doorgaan. De ‘verontwaardigde’ persoon kent voor een keer de genoegdoening om op een ander neer te kijken en die als minderwaardig te behandelen en, daaraan verwant, het gevoel van zijn eigen superioriteit en rechtschapenheid.” Dit scherpe inzicht toont hoe snel empathie en verontwaardiging kunnen omslaan in gevoelens van superioriteit en vijandigheid, eerder dan in echte rechtvaardigheid.
Daarom schuift Devisch het concept van werkbare onverschilligheid naar voren. Dat klinkt op het eerste gezicht kil, maar is het tegenovergestelde van onmenselijkheid. Het is een manier om te voorkomen dat we emotioneel overbelast raken én om rechtvaardigheid te waarborgen. Empathie werkt goed in kleine kring: in gezinnen, tussen vrienden, buren of collega’s. Zodra de schaal te groot wordt, kan empathie ons niet langer leiden. Wij kunnen immers niet al het leed van de wereld dragen. Op dat niveau moet solidariteit structureel georganiseerd worden, via universele voorzieningen gefinancierd uit collectieve middelen.
Een concreet voorbeeld maakt dit duidelijk. Stel dat we een alleenstaande moeder kennen met een zwaar ziek kind, dan zullen we alles doen om haar te helpen, maar op Vlaams of nationaal niveau bestaan er honderden vergelijkbare gevallen. Die kunnen we niet allemaal persoonlijk kennen of emotioneel dragen. Juist daarom is er nood aan sociale zekerheid en gezondheidszorgsystemen die iedereen in gelijke omstandigheden dezelfde steun bieden. Het lijkt misschien koud en anoniem, maar het garandeert dat middelen eerlijk en efficiënt verdeeld worden.
Devisch waarschuwt bovendien dat de roep om méér empathie soms een verdoken pleidooi kan zijn om universele solidariteit af te bouwen. Als burgers vooral worden aangespoord om vanuit hun empathie te geven, dreigt georganiseerde sociale zekerheid vervangen te worden door liefdadigheid en naastenliefde: willekeurig, selectief en afhankelijk van persoonlijke voorkeuren. Hij plaatst zich daarmee kritisch tegenover stemmen die vooral willen inzetten op de individuele verantwoordelijkheid van burgers.
Toch kan je ook vraagtekens zetten bij de scherpe tegenstelling die Devisch maakt tussen warme, individuele empathie en koude, door de staat georganiseerde solidariteit. Hij lijkt daarbij andere pistes te negeren, zoals de rol van private collectieve initiatieven – denk aan verzekeringsmaatschappijen die volgens een gelijkaardige logica van gedeeld risico werken.
Een interessant pleidooi voor een werkbare onverschilligheid dus. Devisch geeft met het belangrijke onderscheid tussen solidariteit en empathie een nieuwe wending aan een debat dat in de media vaak te oppervlakkig wordt gevoerd. Vooral de laatste twee hoofdstukken zijn verrijkend en diepgaand. Dit boek is een grote aanrader voor iedereen die de maatschappij beter wil begrijpen.
Opmerkingen