Plato van Athene. Een leven als filosoof (2024) Robin Waterfield
- Wouter Vanderstraeten
- 30 mrt
- 17 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 31 mrt
De invloed van Plato (427-347 v.Chr.) op de westerse filosofie is nauwelijks te overschatten. De Britse filosoof A.N. Whitehead (1861-1947) vatte dit treffend samen met zijn beroemde uitspraak dat "de hele westerse filosofie niet meer is dan een serie voetnoten bij Plato". Hoewel deze stelling wellicht wat overdreven lijkt, geeft ze perfect weer hoe diep Plato’s denken geworteld is in bijna alle filosofische tradities die na hem kwamen. Zijn ideeën over kennis, ethiek, politiek en de werkelijkheid vormen nog steeds het fundament van veel hedendaagse denkrichtingen.
Plato’s invloed reikt ver, niet alleen binnen de filosofie maar ook binnen de theologie, politieke theorie en de wetenschap. Grote denkers zoals Augustinus, die het christelijk denken fundamenteel heeft gevormd, putten rijkelijk uit Plato’s gedachtegoed. Augustinus richtte zich hierbij op het dualisme van Plato, waarin onderscheid werd gemaakt tussen een tastbare werkelijkheid en een onzichtbare wereld van ‘eeuwige ideeën’. Augustinus beweerde dat Plato’s ideeën simpelweg hetzelfde waren als Gods gedachten. Zo kon hij bijvoorbeeld het ontstaan van de wereld verklaren zonder afstand te hoeven doen van Plato’s ‘eeuwige ideeën’.
Ook in de moderne tijd blijft zijn werk resoneren, bijvoorbeeld bij Martin Heidegger (1889-1976), die zich intensief bezighield met Plato’s metafysica en de vraag naar ‘het zijn’. Hij was zo onder de indruk van Plato’s filosofie dat hij zich regelmatig afvroeg of hij zelf nog wel iets wezenlijks toe te voegen had. In een brief omschreef Heidegger zichzelf zelfs als "een suppoost in het museum van Plato’s filosofie", wiens enige zorg was of het licht wel goed viel op diens grote werken.
Van zijn Vormenleer, waarin hij een onderscheid maakt tussen de zintuiglijke wereld en een hogere, onveranderlijke werkelijkheid, tot zijn visie op de ideale staat en de filosoof-koning – Plato’s denken blijft de basis voor fundamentele debatten in de filosofie. Zijn dialogen, waarin hij via Socrates kritische vragen stelt en ideeën onderzoekt, zijn niet alleen meesterwerken van de filosofie, maar ook van de literatuur.
In deze bespreking van Plato van Athene. Een leven als filosoof van Robin Waterfield duiken we dieper in het leven en de nalatenschap van deze tijdloze denker. Hoe ontwikkelde Plato zijn ideeën? Hoe probeerde hij ze in de praktijk te brengen? En waarom blijft zijn invloed tot op de dag van vandaag zo groot? Dit boek biedt een fascinerend inzicht in het intellectuele avontuur van een van de grootste filosofen aller tijden. Hieronder bespreek ik de inhoud van het boek per hoofdstuk.
Hoofdstuk 1 : Een Atheense jeugd in oorlogstijd
Waterfield plaatst Plato's geboorte rond 428/427 v.Chr., tijdens een cruciale periode van politieke onrust in Athene, de Peloponnesische Oorlog. De exacte datum van Plato's geboorte is moeilijk te bevestigen. Wat wel opvallend is, zijn de verschillende verhalen en mythen die rondom zijn geboorte zijn ontstaan. Ondermeer Speusippos, Plato's neef en de directe opvolger van Plato als hoofd van de Academie benadrukte de bijna bovenmenselijke kwaliteiten van Plato. In sommige tradities, versterkt door Speusippos, werd gezegd dat Plato's wijsheid en moraal zo groot waren dat hij goddelijke inspiratie bezat. Het idee dat Plato een soort 'goddelijke' status zou hebben, werd verder gevoed door verhalen dat hij geboren zou zijn op de verjaardag van de god Apollo en mogelijk een afstammeling van die god was. Hiëronymus van Rhodos, een een later lid van de school, ging nog verder. Volgens hem zou Plato op de wereld gekomen zijn via parthenogenese. Dit betekent een goddelijke, maagdelijke geboorte, wat bijdroeg aan zijn status als één van de grootste denkers in de westerse filosofie.
Het leven in het Athene van Plato werd gedomineerd door De Peloponnesische Oorlog, de machtsstrijd tussen de rivalen Athene en Sparta en hun bondegenoten, eindigde in 404 v.Chr. met de overgave van Athene aan Sparta. Athene verloor niet alleen zijn politieke en militaire macht, maar raakte ook verwikkeld in interne machtsstrijd met ondermeer de illustere Alkibiades in het centrum van die strijd. Na de val van de stad werd Athene korte tijd geregeerd door het oligarchische regime van de Dertig Tirannen, waaronder de dichter en politicus Kritias, die tevens familie van Plato was.
De Dertig Tirannen schokten Athene met hun gewelddadige bewind. Het was een zeer onstabiele en verwarrende periode in de geschiedenis van de stadstaat. Waterfield legt uit dat de corruptie en het verval van de Atheense democratie bijdroegen aan Plato's latere sceptische houding ten opzichte van de democratie. Plato zag hoe het mislukken van democratische structuren Athene naar de ondergang had geleid en werd daardoor in zijn filosofische werk een felle criticus van democratische regeringsvormen, zoals beschreven in zijn werk "De Staat". Hij gruwde van de gedachte dat de macht bij politiek ongeschoolden kwam te liggen en stelde het ideaal voorop van de deskundige politieke leider. Een inzicht dat hij later nog verder zou bijstellen, later daar meer over.
Plato groeide op in een aristocratische familie met nauwe banden met invloedrijke figuren, waaronder zijn oom Kritias. Hoewel Kritias vooral bekend staat als één van de leiders van de Dertig Tirannen, was hij ook een literair en filosofisch figuur. Plato kreeg van hem en andere prominente denkers uit zijn tijd onderwijs in poëzie, filosofie en politiek, wat zijn intellectuele vorming sterk beïnvloedde.
Het Atheense scholingssysteem, zoals beschreven door Waterfield, combineerde intellectuele, fysieke en sociale vorming. Jongens kregen les van de grammatistes in lezen en schrijven, van de litaristes in muziek, en van de paidotribes in lichamelijke opvoeding. In het gymnasion en de palaistra trainden ze verder hun lichaam en karakter, terwijl ze als volwassenen tijdens symposia filosofische discussies voerden en hun sociale vaardigheden verfijnden. Dit systeem bereidde hen voor op hun rol als actieve burgers.
Tijdens zijn jeugd was het belang van geschreven proza eerder beperkt. Er was eerder een orale traditie waarin gedichten en verhalen gedeclameerd werden. Plato richtte zich ook eerst op dichtwerk om dan later over te stappen naar de filosofie.
Een belangrijke invloed op zijn denken was zijn ervaring als militair. Als 18-jarige nam hij, zoals dat toen hoorde, militaire dienst waarbij een eed van trouw moest gezworen worden aan Athene. De jonge mannen doorliepen samen een militaire opleiding van meerdere jaren. Het gemeenschapsgevoel dat hij hier gecreëerd werd, had een grote invloed op Plato. De gemeenschap dat was dan wel in de eerste plaats de elite.
Hoofdstuk 2 : Het intellectuele milieu
Waterfield schetst Plato als een intellectueel met een uitzonderlijke leergierigheid. Zijn opleiding verliep via een informeel, weinig gestructureerd systeem van privéonderwijs. Athene werd, zoals Thucydides al stelde, gezien als de "leerschool voor Griekenland", wat de stad tot een unieke voedingsbodem voor filosofische en culturele uitwisseling maakte. Plato’s brede belezenheid en toegang tot het rijke intellectuele erfgoed van Athene waren essentieel voor zijn ontwikkeling.
De presocratische denkers, waaronder Thales van Milete, Heraclitus van Efeze, Parmenides en Zeno van Elea, Empedocles van Acragas en Pythagoras van Samos, speelden een cruciale rol in de vroege Griekse filosofie. Zij waren de eersten die probeerden de wereld te verklaren zonder een beroep te doen op mythologische verhalen of goddelijke interventie en legden zo de fundamenten voor de filosofische traditie door fundamentele vragen te stellen over de aard van de werkelijkheid, het universum en ons plaats daarin. Ze gebruikten observatie, logica en redenering om hun ideeën te ontwikkelen, hoewel ze niet altijd strikt empirisch te werk gingen.
Plato was met name gecharmeerd van de ideeën van Heraclitus, Parmenides en Pythagoras.
Heraclitus benadrukte de voortdurende verandering: "alles stroomt."
Parmenides stelde juist dat verandering een illusie is en dat alleen het zijn werkelijk bestaat.
Presocraten als Pythagoras introduceerden ideeën over dualisme (bijv. lichaam en ziel, even en oneven getallen) en harmonie in de natuur. Dit leidde tot speculaties over orde en structuur in het universum, vaak met een sterke nadruk op wiskunde.
Plato vond aansluiting bij hun opvattingen over een geordend universum dat rationeel te verklaren is en ook dat wereld die wij zintuigelijke waarnemen een illusie is. Dit laatste wat zeer sterk is bij Parmenides zal Plato verder uitwerken in zijn Vormenleer.
Naast de presocraten bespreekt Waterfield ook de Sofisten, een invloedrijke groep denkers die onderwijs boden in retoriek en praktische vaardigheden, vaak tegen betaling. Hoewel de Sofisten belangrijk waren in het intellectuele klimaat van Athene, stond Plato kritisch tegenover hun relativistische benadering, zoals het idee dat "de mens de maat van alle dingen" is. Hij verwierp hun nadruk op subjectiviteit en pragmatisme, omdat dit volgens hem fundamenteel botste met de zoektocht naar absolute waarheden.
Socrates wordt in dit hoofdstuk neergezet als de grootste invloed op Plato. Zijn leven, methoden en ethische focus vormden de kern van Plato's filosofische inspiratie. Socrates’ zoektocht naar waarheid en zijn onvermoeibare dialoogpraktijk hielpen Plato bij het ontwikkelen van zijn eigen ideeën.
Waterfield bespreekt ook andere socratici, denkers die eveneens werden beïnvloed door Socrates, maar die verschillende richtingen insloegen. De socratici richtten hun zoektocht naar waarheid voornamelijk op het gebied van ethiek. Ze onderzochten fundamentele vragen over hoe mensen zouden moeten leven, wat het goede is, en hoe men deugdzaam kan handelen. Deze denkers, vaak aangeduid als de socratische scholen, ontwikkelden hun eigen filosofische richtingen, elk met een unieke focus en methodologie. Het woord school heeft hier wel een andere invulling dan de hedendaagse. Vaak ging het niet over een fysieke plaats, maar eerder over een groep gelijkgestemden die samenkwam om te denken en te spreken.
Antisthenes (ca. 445–365 v.Chr.), is een bekend voorbeeld van een leerling van Socrates, wordt beschouwd als de grondlegger van het Cynisme. Hij liet zich inspireren door Socrates’ ascetische levensstijl en benadrukte eenvoud en zelfredzaamheid als centrale waarden. Volgens Antisthenes was deugd (aretè) het enige ware goed, en hij verwierp het belang van materiële bezittingen en conventionele waarden voor een gelukkig leven. Zijn filosofie vormde de basis voor de meer radicale praktijk van Diogenes van Sinope, die de cynische levenswijze tot in het extreme doorvoerde en via zijn leerlingen zal in een later stadium ook het stoïcisme ontstaan. Hoewel de stoïcijnen minder radicaal waren in hun verwerping van sociale conventies dan de cynici, is het duidelijk dat Antisthenes een belangrijke intellectuele schakel vormde tussen de socratische traditie en de ontwikkeling van het stoïcisme. Zijn nadruk op deugd, zelfbeheersing en onafhankelijkheid legde een belangrijke basis voor de stoïcijnse filosofie.
Hoofdstuk 3: Van politiek naar filosofie
Deze periode markeert Plato’s overgang van een potentiële politieke carrière naar een leven gewijd aan filosofie.
Na de nederlaag van Athene in de Peloponnesische Oorlog (404 v.Chr.) en het vervangen van de Atheense democratie door het bewind van de 30 Tirannen werd Athene gekenmerkt door interne verdeeldheid en politieke instabiliteit. Het regime van de 30 Tirannen hield slechts een jaar stand. Er volgde een tegenbeweging om de democratie te herstellen, maar de politieke onrust liet blijvende littekens na in de stad. In deze periode werd Socrates aangeklaagd en veroordeeld wegens het "corrumperen van de jeugd" en het introduceren van nieuwe goden. Zijn associatie met omstreden figuren zoals Alkibiades en zijn kritische houding tegenover de democratie droegen bij aan zijn veroordeling. Socrates verkoos echter trouw aan zijn principes boven een verbanning, en zijn dood door het drinken van de gifbeker in 399 v.Chr. had een diepgaande impact op Plato.

De gebeurtenissen rondom Socrates’ proces en executie versterkten Plato's wantrouwen tegenover de Atheense democratie. Hij zag hoe onwetendheid en groepsdenken konden leiden tot onrecht en tirannie. Na de dood van Socrates zette Plato zich in om diens nalatenschap te bewaren en verder te ontwikkelen. Hij besloot dat filosofie een krachtiger middel was om rechtvaardigheid en waarheid te bevorderen dan politieke participatie. Hoewel Plato de politiek de rug toekeerde, nam hij nog deel aan de Korintische Oorlog (395–387 v.Chr.), wat hem waarschijnlijk verdere inzichten gaf in de aard van macht en conflict.
Plato's literaire en filosofische erfenis onderscheidt zich door zijn gebruik van de dialoogvorm bekend als de dialogen van Plato. Dit bood Plato de mogelijkheid om filosofische ideeën op een levendige en interactieve manier te presenteren.
De dialoogvorm bootst een filosofisch gesprek na. De dialogen zijn vaak vernoemd naar de gesprekspartners, zoals Euthydemos, Symposion, en Alkibiades. Door fictieve of historische situaties als kader te gebruiken, creëerde Plato meeslepende en toegankelijke filosofische teksten met verschillende perspectieven en standpunten.
Plato wilde niet alleen zijn filosofische ideeën delen, maar ook lezers aansporen tot kritisch denken en discussie. De dialogen moesten het Socratische ideaal van een eeuwigdurende zoektocht naar waarheid voortzetten.
Hoofdstuk 4: Schrijven en onderzoek in de jaren negentig en tachtig
In dit hoofdstuk wordt uitgebreid ingegaan op het schrijven van Plato en zijn opvattingen daarover. Een belangrijke dialoog in dit verband is Phaedrus, geschreven rond 370-360 v.Chr., waarin Plato zijn gedachten over de invloed van taal en geschreven teksten uiteenzet. De dialoog speelt zich af tussen Phaedrus en Socrates, die eerder ook in Symposium voorkomen. Hoewel Phaedrus verschillende thema’s behandelt, blijft de kern draaien om de beïnvloeding van de ene mens door de andere, onder andere via taal, liefde en geneeskunde. Een cruciaal onderdeel van deze dialoog is de mythe van Thoth.
Thoth, een Egyptische god, zou het schrift hebben uitgevonden en presenteerde deze uitvinding aan koning Thamos. Thamos was echter sceptisch en waarschuwde dat schrift eerder een bedreiging dan een vooruitgang kon zijn. Hij meende dat het menselijk geheugen zou afnemen omdat mensen zouden vertrouwen op geschreven notities in plaats van op actieve herinnering. Bovendien zou onderwijs dat louter gebaseerd is op geschreven teksten leiden tot oppervlakkige kennis zonder diepgaand inzicht.
Socrates bouwt hierop voort met een vergelijking tussen geschreven teksten en schilderijen: men kan ze bewonderen, maar ze blijven zwijgen wanneer men ze een vraag stelt. Dit illustreert Plato’s idee dat geschreven teksten slechts statische imitaties zijn van een levend filosofisch gesprek.
Toch verwierp Plato niet alle geschreven woord. Hij erkende het belang van geschreven wetten en gebruikte de dialoogvorm om de levendigheid van filosofische gesprekken zo veel mogelijk te benaderen. Hij waarschuwde echter zijn lezers dat zelfs zijn eigen werk slechts een geschreven weergave is van de dynamische discussies die hij met Socrates probeerde voort te zetten. Plato schreef zijn dialogen zowel om de herinnering aan Socrates levend te houden als om lezers te stimuleren tot zelfreflectie en filosofische discussie. Socrates’ bekende uitgangspunt, "Het enige dat ik weet, is dat ik niets weet," vormt de basis van zijn ondervragingstechniek: door vragen te stellen, problemen te benoemen en ideeën te verhelderen, kon hij zijn gesprekspartners tot dieper inzicht brengen. De socratische dialectiek keert in veel van Plato’s dialogen terug, waarbij vragen stellen en kritisch denken worden gebruikt om tot dieper inzicht te komen. Plato’s keuze voor de dialoogvorm weerspiegelt zijn overtuiging dat ware filosofie niet bestaat uit het passief consumeren van teksten, maar uit actieve deelname aan het denken en het gesprek.
Hoofdstuk 5: De Academie
In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de oprichting en betekenis van Plato’s Academie, een van de eerste georganiseerde onderwijsinstellingen in de westerse wereld. De Academie werd rond 387 v.Chr. opgericht en bleef bestaan tot 529 n.Chr., toen keizer Justinianus I alle heidense scholen sloot.

De Academie bevond zich net buiten de stadsmuren van Athene, in een park dat oorspronkelijk een heiligdom was gewijd aan de Muzen en de held Akademos. Het was niet zomaar toegankelijk voor iedereen. Plato selecteerde zijn leerlingen waarschijnlijk op basis van intellectuele geschiktheid en toewijding aan filosofisch onderzoek. De Academie legde een sterke nadruk op wiskunde, omdat Plato geloofde dat wiskundige kennis de basis vormde voor diepere filosofische inzichten.
Het curriculum, zoals beschreven in Boek VII van de Politeia (De Republiek), omvatte rekenkunde, meetkunde, stereometrie(ruimtemeetkunde), Astronomie, Harmonie of klankleer (muziektheorie). Naast deze vakken speelden ook natuurwetenschappen, zoals biologie en astronomie, een rol. De studenten werden via de dialectische methode aangemoedigd om niet vast te houden aan meningen (doxa), maar door middel van rationele discussie en kritisch denken ware kennis (epistèmè) te bereiken. In de Academie werd veel gediscussieerd en waren onenigheid en debat een essentieel onderdeel van het leerproces.
De Academie had daarnaast een politieke invloed. Veel van Plato’s leerlingen speelden een rol in politieke en diplomatieke aangelegenheden. Leden van de Academie fungeerden regelmatig als adviseurs en bemiddelaars, en Plato zelf probeerde invloed uit te oefenen op de politiek van Syracuse via Dion en Dionysius II, al bleek dit uiteindelijk weinig succesvol.
Plato’s Academie zou uiteindelijk bijna 900 jaar blijven bestaan, een indrukwekkend lange periode waarin het een blijvende invloed had op de filosofie, wetenschap en politiek in de klassieke oudheid en daarna.
Hoofdstuk 6: De Middendialogen
In hoofdstuk 6 worden de middendialogen van Plato besproke, die algemeen worden beschouwd als het hoogtepunt van zijn filosofische werk. Deze dialogen, geschreven in de periode na de vroege dialogen waarin Socrates centraal stond als vragende en kritische denker, bevatten Plato’s meest uitgewerkte en originele ideeën.
In de middendialogen introduceert en ontwikkelt Plato zijn beroemde Ideeënleer (of Vormenleer). Hij stelt dat de zintuiglijke wereld slechts een afspiegeling is van een hogere, eeuwige werkelijkheid van Ideeën of Vormen (eidè). Deze Ideeën bestaan los van de fysieke wereld en zijn onveranderlijk en perfect. De meest centrale Idee is die van het Goede, die in de Politeia (De Republiek) wordt vergeleken met de zon: net zoals de zon het zichtbare mogelijk maakt, maakt het Goede ware kennis en begrip mogelijk. De Allegorie van de Grot, een van de beroemdste passages uit de westerse filosofie, sluit aan bij zijn Ideeënleer en wordt door Plato beschreven in Boek VII van de Politeia.
Plato beschrijft een donkere grot waarin mensen van jongs af aan vastgeketend zitten. Ze kunnen alleen maar recht vooruit kijken naar de muur van de grot. Achter hen brandt een vuur, en tussen het vuur en de gevangenen loopt een verhoging waarlangs anderen voorwerpen omhooghouden. Het vuur werpt schaduwen van deze voorwerpen op de muur, en de gevangenen nemen alleen die schaduwen waar.
Voor hen is dit de enige werkelijkheid die ze kennen. Als een van de gevangenen wordt bevrijd en gedwongen wordt om zich om te draaien, zal hij in eerste instantie verblind worden door het vuur. Wanneer hij vervolgens naar buiten wordt geleid, ervaart hij een langzame aanpassing aan het daglicht. Eerst ziet hij de schaduwen van bomen en mensen, dan de objecten zelf, en uiteindelijk is hij in staat om de zon zelf te aanschouwen.
Als deze gevangene terugkeert naar de grot en zijn medegevangenen probeert uit te leggen dat hun werkelijkheid slechts een illusie is, zullen zij hem uitlachen of zelfs agressief reageren, omdat zij de waarheid niet willen accepteren.
Hoe moeten we de Allegorie van de Grot begrijpen? De gevangenen staan symbool voor gewone mensen, die zich baseren op zintuiglijke waarneming en geloven dat de fysieke wereld de enige echte werkelijkheid is en de schaduwen op de muur stellen onze beperkte kennis van de werkelijkheid. De gevangene die loskomt en omhoog klimt, vertegenwoordigt de filosoof, die door middel van studie en reflectie de ware aard van de werkelijkheid leert kennen. De pijn en verwarring die hij ervaart bij het zien van het vuur en het daglicht symboliseren het moeizame proces van leren en filosofisch inzicht krijgen. De zon, het hoogste wat men buiten de grot kan zien, staat symbool voor het Idee van het Goede, de hoogste waarheid in Plato’s filosofie. Net zoals de zon licht geeft en het zicht mogelijk maakt, maakt het Goede kennis en begrip mogelijk.
De filosoof, die de echte werkelijkheid heeft gezien, voelt de verantwoordelijkheid om anderen te onderwijzen, maar de mensen in de grot weigeren vaak te luisteren en verzetten zich tegen nieuwe inzichten. Dit verwijst naar hoe Socrates in Athene werd aangeklaagd en ter dood veroordeeld, omdat hij de gevestigde opvattingen ter discussie stelde.
In de Phaedo verdedigt Plato de onsterfelijkheid van de ziel en beweert hij dat ware filosofie een voorbereiding is op de dood, omdat de ziel zich dan kan losmaken van het lichaam en de eeuwige Ideeën kan aanschouwen.
In de Politeia onderzoekt Plato de vraag: wat is rechtvaardigheid? Hij vergelijkt de rechtvaardigheid in de individuele mens met die in de samenleving. De ideale staat heeft volgens hem drie klassen:
De heersers (filosofen-koningen, die wijsheid bezitten)
De wachters (krijgers, die moed en kracht bezitten)
De werkende klasse (boeren en ambachtslieden, die matigheid en discipline hebben)
Hij stelt dat een staat alleen rechtvaardig is als elk deel zijn functie vervult zonder de andere klassen te verstoren.
In de Symposium en de Phaedrus onderzoekt Plato de aard van liefde (eros). Liefde wordt gezien als een drang naar het hogere, die begint met fysieke aantrekkingskracht maar uiteindelijk leidt tot de liefde voor ware kennis en het Goede.
In de Meno en Euthydemus bespreekt Plato kennis en de rol van dialectiek (gestructureerde discussie) bij het bereiken van waarheid. Hij introduceert het concept van herinnering (anamnese), waarbij hij stelt dat echte kennis al in de ziel aanwezig is en door filosofie naar boven wordt gehaald.
Hoofdstuk 7: Plato’s Politieke Praktijk in Syracuse
In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op Plato’s pogingen om zijn politieke theorieën in de praktijk te brengen, met name in Syracuse, en de teleurstelling die daaruit voortvloeide.
Plato vraagt zich af welke staatsvorm het meest geschikt is om op korte tijd een goede en rechtvaardige samenleving te realiseren. Zijn antwoord is dat een staat het best geleid wordt door een filosoof-koning, een leider met uitzonderlijke intellectuele en morele kwaliteiten.
De filosoof-koning moet:
Een goed geheugen hebben (om kennis op te slaan en toe te passen)
Leergierig zijn (altijd streven naar ware kennis en wijsheid)
Dapper zijn (zowel fysiek als moreel moedig)
Een superieure geest bezitten (hij moet de Idee van het Goede begrijpen en kunnen handelen in het belang van de samenleving)
Dit idee is een tegenreactie op de zwakheden van de democratie, waarin iedereen verkozen kan worden zonder de vraag of die persoon daadwerkelijk capabel is. Plato ziet de democratie als een systeem waarin populaire en retorisch sterke leiders de macht grijpen, vaak zonder ware wijsheid. Dit kan leiden tot chaos, corruptie en demagogie.
Zijn ideale heerser is geen gewone politicus, maar iemand die de ware aard van rechtvaardigheid begrijpt en zijn beslissingen niet baseert op eigenbelang of populaire opinies, maar op ware kennis.
Plato zag een kans om zijn theorieën in de praktijk te brengen in Syracuse, een stadstaat op Sicilië die geregeerd werd door de tiran Dionysios II. Dit gebeurde via zijn leerling Dion, een invloedrijke aristocraat en aanhanger van Plato’s ideeën. Dion geloofde dat Plato Dionysios II kon onderwijzen en vormen tot een ware filosoof-koning.
Plato reisde drie keer naar Syracuse, maar zijn experiment draaide uit op een ontgoocheling. Dionysios II bleek geen interesse te hebben in ware filosofie. Hij was meer bezig met macht en zelfbehoud dan met Plato’s ideeën over rechtvaardigheid. Dion zelf raakte in conflict met de heerser en werd uiteindelijk verbannen. Plato’s aanwezigheid werd steeds meer als ongewenst beschouwd, en hij werd zelfs een tijdlang gevangengezet. Uiteindelijk werd Dion vermoord, en Plato keerde ontgoocheld terug naar Athene.
Dit fiasco toonde Plato dat ware politieke hervormingen moeilijk of zelfs onmogelijk waren als de heerser niet intrinsiek geïnteresseerd was in filosofie en deugdzaamheid. Plato kwam tot de conclusie dat zelfs de beste staatsman geen allesomvattende kwaliteiten heeft. Hij besefte dat er naast een heerser ook deskundige wetgevers en instellingen nodig zijn. Dit idee werkte hij verder uit in de Wetten (Nomoi), waar hij stelt dat indien een ware filosoof-koning ontbreekt, de wet moet overheersen.
Een goede staat kan dus niet alleen afhankelijk zijn van één persoon, maar moet steunen op:
Evenwichtige wetten die rechtvaardigheid waarborgen
Deskundigen en adviseurs die de leider ondersteunen
Opvoeding en vorming van burgers om hen te laten streven naar deugdzaamheid
Dit is een verschuiving van zijn eerdere utopische model in de Politeia naar een meer pragmatische politieke visie in de Wetten.
Hoofdstuk 8: De Laatste Jaren van Plato
In hoofdstuk 8 worden de laatste jaren van Plato en de ontwikkeling van zijn politieke en filosofische denken besproken. Plato komt tot het inzicht dat een samenleving alleen kan functioneren als er vaste wetten zijn waar iedereen zich aan moet houden. Dit idee werkt hij verder uit in zijn laatste en langste dialoog, Wetten (Nomoi), waarin hij een meer pragmatische visie op staatsinrichting ontwikkelt.
Plato blijft kritisch tegenover zowel monarchie als democratie. In een monarchie dreigt te veel autoritair gezag en machtsmisbruik. In een democratie dreigt juist te veel vrijheid, wat kan leiden tot chaos en wanorde. Zijn oplossing is een gemengde staatsvorm, waarin wetten centraal staan en niemand boven de wet staat. Hij pleit voor machtsdeling, zoals een triarchie, waarbij de macht verdeeld wordt over drie groepen om evenwicht te waarborgen. Dit systeem moet ervoor zorgen dat het algemeen belang altijd voorrang krijgt op het eigenbelang van machthebbers.
In Wetten beschrijft Plato een ideale stadstaat, Magnesia, waarin de wetten een absolute autoriteit hebben. In tegenstelling tot zijn eerdere model van de filosoof-koning (Politeia), ligt de macht hier niet bij één persoon, maar bij een systeem van wetgeving en rechtvaardigheid.
Kenmerken van Magnesia:
Sterke regulering van het sociale leven, inclusief opvoeding, kunst, muziek en zelfs drankgebruik.
Geen absolute heerser, maar een combinatie van aristocratische en democratische elementen.
De Nachtraad, een raad van wijze en ervaren mannen, speelt een belangrijke rol in het bewaken van het welzijn van de stadstaat.
De nadruk op wet en orde, waarin niemand boven de wet staat.
Hoewel Magnesia een uitvoerbaarder model lijkt dan de aristocratische heerschappij in de Politeia, blijft het nog steeds een utopie, een theoretisch ideaal dat moeilijk in de praktijk te brengen is.
In zijn latere werken richt Plato zich niet alleen op politieke theorie, maar ook op bredere metafysische en kosmologische vraagstukken.

In Timaios beschrijft Plato zijn visie op de ontstaansgeschiedenis van de kosmos. Hij introduceert het idee van een goddelijke schepper (de Demiurg), die het universum ordent volgens wiskundige en rationele principes. Dit werk heeft een grote invloed gehad op latere religieuze en filosofische tradities, waaronder het neoplatonisme en het christendom.
In Kritias vertelt Plato het beroemde verhaal over Atlantis, een machtige beschaving die uiteindelijk ten onder gaat door haar moreel verval en arrogantie. Dit verhaal wordt vaak gelezen als een politieke allegorie over het gevaar van een te machtige en decadente staat. Atlantis staat symbool voor een beschaving die, ondanks haar technologische en militaire kracht, geen morele basis heeft en daardoor gedoemd is te falen.
Aan het einde van het hoofdstuk wordt stilgestaan bij Plato’s blijvende invloed. Het belang van Plato voor de filosofie kan moeilijk worden overschat. Van ethiek tot metafysica, van kenleer tot politieke filosofie: in Plato’s dialogen met vaak een centrale rol voor zijn leermeester Socrates komt een breed scala aan belangrijke filosofische vragen aan bod waarmee hij filosofen na hem inspireerde. Zijn werk legde de basis voor de westerse politieke filosofie (denk aan Aristoteles, Augustinus, en latere denkers zoals Karl Popper) en de ontwikkeling van de wetenschappelijke methode, door zijn nadruk op logica en redenering. Zijn ideeën over staat en recht, die nog steeds invloed hebben op hedendaagse debatten over democratie en rechtsstaat.
Zijn academie bleef bijna 900 jaar bestaan en was een belangrijke intellectuele instelling in de antieke wereld.

Comments