top of page

Het verhaal van Hutsebolle uit Het leven en de dood in den ast (1926) Stijn Streuvels .

  • Foto van schrijver: Wouter Vanderstraeten
    Wouter Vanderstraeten
  • 30 jun 2023
  • 5 minuten om te lezen

Bijgewerkt op: 22 mrt 2024



Stijn Streuvels (1871-1969) lijkt een typisch voorbeeld van een oude of klassieke schrijver die in de loop der jaren bijna helemaal is weggedeemsterd. De redenen daarvoor zijn bekend genoeg, en laten zich resumeren met Niet Meer Van Deze Tijd. Toch blijven we heel wat buitenlandse schrijvers uit lang vervlogen tijden wel herlezen. Streuvels verdient het om gelezen te worden.


Het levenslot en kan je dat veranderen?

In deze novelle beschrijft Streuvels het leven en werk van drie arbeiders die chicorei drogen in een een ast. Dit werk gebeurde bij zeer hoge temperaturen en was immens zwaar. Eerst werd de chicorei in stukken gemaald en dan op de droogzolder gelegd. Om de zo veel tijd moet de chicorei gedraaid worden.


Psalm 22:7:


ā€˜Maar ik ben een worm en geen mens, / door iedereen versmaad, bij het volk veracht’ (NBV).


Op een stormachtige, winterse zondagavond zijn twee jonge en drie oudere arbeiders aan het werk in een ā€˜ast’ (droogoven, droogschuur) voor cichorei.



De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een toneel waar, in de gapende diepte, door haveloze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd.

Het gebouw staat er eenzaam op de verlaten vlakte; het toneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een watermist, die ’t al omdoezeld houdt.


Dit werk gebeurde bij zeer hoge temperaturen en was immens zwaar. Eerst werd de chicorei in stukken gemaald en dan op de droogzolder gelegd.

De twee jongeren houden ermee op, ze gaan stappen, terwijl de anderen de hele nacht blijven, omdat de drogende cichoreibrokken (ā€˜bonen’) op regelmatige tijdstippen gekeerd moeten worden.



De mannen vervullen elk zijn aangewezen rol, – handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in ’t ijle draait – een schouwspel dat in ’t tijd – en ruimteloze afspint.


Deze drie – Hutsebolle, Blomme en Fliepo – vullen de lange uren tussen de karweien met praten, mijmeren, nadenken, slapen en dromen.

Twee uitwendige prikkels komen hen inspireren. Eerst horen ze hoefgetrappel in de verte, dat is de zoon van de rijke boer, hun werkgever, die zijn wilde lusten gaat botvieren. Later komt de zwerver Knorre, die eveneens een alternatief leven vertegenwoordigt, in de schuur binnenvallen: ze denken dat hij wil schuilen en zijn roes uitslapen – maar zijn vervaarlijke gesnurk blijkt het gereutel van een stervende te zijn... Het werk gaat voort, maar voor de drie mannen is het een nacht van bewustwording geweest, van confrontatie met de pijn en de waarheid van hun leven. Van begin tot eind stelt Streuvels de handelingen en gesprekken voor als onderdelen van een toneelopvoering. De sfeer die in deze kleine ruimte ontstaat confronteert de drie met vragen over de zin van hun leven, over de dood, over hun dromen en wensen, en de zinloosheid ervan. Van Blomme vernemen we het meest. Hij is naar de normen van die tijd, 1926, al bejaard maar hij blijft dromen van zijn eigen boerderijtje. Maar stilaan daagt het hem dat hij zijn droom wellicht nooit zal kunnen waarmaken.

Dit wordt mooi geĆÆllustreerd in het verhaal dat de opperdroger Hutsebolle doet aan zijn twee gezellen.


ā€œ- In ieder huishouden komt dat voor, jongen: een mensch heeft altijd iets waar hij op verslingerd is en naar tracht - altijd roggen stuiten met koude pap hangt achterna ook de keel uit - een werkmensch moet toch ook iets hebben - jonkheden stellen hun zin op speelduiven of vechtershanen, of op vrouwvolk, - oude menschen krijgen ook nog van die luimen; bij ons thuis was 't een zetel! Vader kwam ne keer terug van de markt - door een open venster moet hij in een rijk huis naar binnen gekeken hebben, en daar een zetel zien staan - dat meubel stak hem alevel de oogen uit. - ā€˜Jongens, zei hij, als we 't ne keer kunnen doen, koopen we 'n en zetel!’ Moeder trok de schouders op, want ze wist, de sloore, dat we met sparen en krebbebijten, toch nooit de einden 't hoope kregen, - als er een stuiver weglag, kon hij al tien kanten gebruikt worden om 't hoognoodige te koopen; - de jongens hun kleeren hingen van 't lijf, vader liep met de teenen door zijn schoenen, of de pacht moest betaald worden; zoo wierd de zetel weer een jaar in t dak gestoken. Maar bij winteravonde, als we allen rond den heerd zaten, kwam de zetel opnieuw te berde: vader praatte er zoolang over tot we er aan geloofden als aan iets dat komen moest. Die zetel verbeeldde in ons gedacht het hoogste geluk; we drongen het malkaar op, zoodanig dat we er al zoo fel aan geloofden en naar verlangden als vader zelf. Wanneer er van den zetel gesproken werd, was 't teeken dat 't goed zat, anders - in tijden van krot en meserie - ware 't te gek geweest dat ding te vernoemen. Vader en moeder zijn met dit gedacht en verlangen, oude menschen geworden; heel mijn leven heb ik thuis van dien zetel hooren spreken, als van een wonder dat ons voorbeschikt was en de weelde zou meebrengen...

...Dat bleef alzoo aanhouden tot de jongens al grootgekweekt waren en de oudsten begonnen geld in te brengen, - toen mocht het er af, maar vader noch moeder repten geen woord meer van den zetel.

- ...En toch is 't er van gekomen. Onder ons wierd het besloten, en op een Zondag trokken wij te voet naar stad, heel de bende. We liepen al de straten af, keken aan al de winkels, en eindelijk ontdekten we ons affaire. We kochten een zetel van acht en vijftig franken. Omdat ik de oudste was, mocht ik hem dragen. Ik plaatste hem met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pikkels. Mijn nek wierd stijf en mijn armen blamot van 't dragen, maar voor geen geld ter wereld had ik hem willen lossen: we brachten onzen schat triomfantelijk naar huis. We waren allen om 't even welgezind en preusch met den koop. Den eersten avond was 't feest: vader, moeder, gingen er beurtelings in zitten, lijk op een troon. Met hun beste kleeren aan ging dat nog, maar 's anderen daags keerde 't blad: moeder miek 't eerst de opmerking, dat 't niet ā€˜stond’ in een huis van arme werkmenschen. Heur uitspraak was 't geen vader uit eerlijke schaamte niet had durven zeggen, - hij ook vond dat het geen ding was voor ons. Die zetel deed daar ā€˜vreemd’, hij ā€˜vloekte’ in 't huishouden; wij zagen het evengoed en wierden beschaamd dat de geburen er zouden mee lachen; hij moest uit onze oogen, we waren geen van allen op ons gemak met dien zetel bij den heerd; niemand dorst of wilde er nog in gaan zitten, hij stond overal in den weg, en op een schoonen uchtend was hij verdwenen: eer we opstonden had vader hem gekloven en als brandhout aan den heerd gelegd - nooit heeft er nog iemand naar gevraagd, - we voelden ons weer gemakkelijk.ā€


Comments


bottom of page