top of page

Het evangelie volgens Matteüs

  • Foto van schrijver: Wouter Vanderstraeten
    Wouter Vanderstraeten
  • 19 mei 2024
  • 24 minuten om te lezen

Bijgewerkt op: 1 apr


De evangelist Matteüs en de engel door Rembrandt van Rijn, 1661
De evangelist Matteüs en de engel door Rembrandt van Rijn, 1661

Het Evangelie volgens Matteüs behoort met de boeken van Marcus, Lucas en Johannes tot de vier evangeliën van het Nieuwe Testament. De term 'evangelie' duidt op de 'goede boodschap' die door Jezus Christus is verkondigd. 'Evangelie' is in de christelijke traditie bovendien de aanduiding van een boek dat de grote betekenis van Jezus' levensloop voor het heil van de mensen schetst.


De traditie schrijft het evangelie volgens Matteüs toe aan de apostel Matteüs. In de apostellijst wordt deze Matteüs 'de tollenaar' genoemd (Matteüs 10,3). Zijn roeping wordt verhaald in Matteüs 9,9-13:


Toen Jezus vandaar verder ging, zag Hij iemand bij het tolkantoor zitten, die Matteüs heette, en Hij zei tegen hem: 'Volg Mij'. Hij stond op en volgde Hem. In de evangeliën van Marcus en Lucas wordt de apostel Matteüs Levi genoemd (Marcus 2,14; Lucas 5,27).



Het Evangelie volgens Matteüs wordt gedateerd rond het jaar 75 na Christus. Er zijn ook onderzoekers die het evangelie dateren tussen 60 en 70 na Christus. Een oude traditie noemt Jeruzalem als de plaats waar het Matteüsevangelie zijn huidige vorm gekregen heeft. Aannemelijker is echter dat het ontstaan is in Antiochië, een belangrijke plaats binnen het vroege christendom, gelegen in het huidige Turkije. Gezien de inhoud van Matteüs, dient de auteur in ieder geval geplaatst te worden in een joods-christelijk milieu. Een centraal thema van het evangelie is immers de verhouding tussen joden en christenen.


De hoofdgedachte van het Matteüsevangelie is dat Jezus de Messias is, Zoon van David. In Jezus zijn de woorden van de profeten uit het Oude Testament tot volle betekenis gekomen. Anderzijds staan de lezers die de auteur op het oog heeft, voor de schrijnende vraag hoe om te gaan met de groter wordende kloof tussen joden en christenen. In dit licht moet men de polemiek tegen farizeeën en schriftgeleerden verstaan (Matteüs 23). In deze polemiek verwerft het christendom zijn eigen identiteit. Van de andere kant blijft de evangelist overtuigd van de nauwe verbondenheid van het christendom met het joodse erfgoed.


Kenmerkend voor Matteüs is dat Jezus vooral een leraar is. De uitspraken van Jezus zijn bij elkaar gebracht in grote redevoeringen, die kunnen dienen als een leefmodel voor de christelijke gemeenschap. De zes grote redevoeringen zijn:

  • de Bergrede (Matteüs 5-7),

  • de zendingsrede (Matteüs 10),

  • de parabelrede (Matteüs 13),

  • de kerkrede (Matteüs 18),

  • de rede tegen de farizeese schriftgeleerden (Matteüs 23),

  • de rede over het einde (Matteüs 24-25).


In Matteüs vindt men met variaties dezelfde verhaallijn als in Marcus en Lucas. Het begint met verhalen over Jezus' vroege jaren. Na het optreden van Johannes de Doper is Jezus werkzaam in Galilea. Daarna gaat hij op reis naar Jeruzalem. Tijdens die reis spreekt hij erover dat in Jeruzalem zijn levenseinde onvermijdelijk is. De botsing met de overheden in Jeruzalem leidt tot zijn arrestatie en terechtstelling, maar drie dagen na zijn dood laat God hem verrijzen.


Hieronder volgt een uitgebreide bespreking per hoofdstuk.


Het eerste hoofdstuk start met het geslachtsregister van Jezus Christus vanaf Abraham. Maria’s zwangerschap wordt verklaard aan Jozef, haar verloofde. Hij wordt gevraagd de zwangerschap te aanvaarden en het kind de naam Jezus te geven.


1:18-21: "De afkomst van Jezus Christus was als volgt. Toen Maria, zijn moeder, was ondertrouwd met Jozef, bleek zij, voordat zij samengekomen waren, zwanger te zijn uit de heilige Geest. Jozef, haar man, wilde haar onopgemerkt verlaten, omdat hij rechtvaardig was en haar niet in opspraak wilde brengen. Terwijl hij hierover nadacht, verscheen hem in een droom een engel van de Heer die tot hem sprak: ‘Jozef, zoon van David, wees niet bang je vrouw Maria bij je te nemen, want het kind dat ze draagt is verwekt door de heilige Geest. Ze zal een zoon krijgen en jij moet hem de naam Jezus geven, want hij zal zijn volk bevrijden van hun zonden.'"


In het tweede hoofdstuk wordt de geboorte van Jezus en de aanbidding door de wijzen beschreven. De wijzen uit het Oosten reizen naar Jeruzalem, nadat ze een ster hebben gezien die de geboorte van de lang verwachte koning der Joden aankondigt. Ze vragen aan koning Herodes waar ze de pasgeboren koning kunnen vinden.


2:2 "Waar is de pasgeboren koning van de Joden? Wij hebben namelijk zijn ster zien opgaan en zijn gekomen om hem eer te bewijzen."


Herodes raadpleegt de Joodse leiders die hem vertellen dat de Messias in Bethlehem geboren zal worden, zoals de profeet Micha voorspelde. Herodes instrueert de wijzen om naar Bethlehem te gaan en hem te informeren zodra ze de pasgeboren koning vinden, zogenaamd om zelf ook eer te kunnen bewijzen. De wijzen vertrekken uit Jeruzalem en volgen de ster naar Bethlehem. De ster stopt boven de plaats waar Jezus is geboren.


2:11 "Ze gingen het huis binnen en vonden het kind met Maria, zijn moeder. Ze wierpen zich neer om het eer te bewijzen. Daarna openden ze hun kistjes en boden hem geschenken aan: goud, wierook en mirre."


In een droom waarschuwt God de wijzen om niet naar Herodes terug te keren en reisden ze via een andere weg naar hun land terug. Jozef krijgt ook een waarschuwing in een droom om met Maria en Jezus naar Egypte te vluchten om aan de dreiging van Herodes te ontkomen.


2:16-18:"Toen zag Herodes dat hij door de wijzen misleid was en hij werd verschrikkelijk kwaad. Hij stuurde soldaten naar Betlehem om alle jongetjes van twee jaar en jonger om te brengen, in overeenstemming met de tijd die hij van de wijzen nauwkeurig had gevraagd. Zo ging in vervulling wat gezegd is door de profeet Jeremia: ‘In Rama werd luid geschreeuw gehoord, geweeklaag en veel geklaag; Rachel beweende haar kinderen en wilde niet worden getroost, want ze zijn er niet meer.’"

 

Na de dood van Herodes keren Jozef en Maria terug uit Egypte en vestigen zich met het kind Jezus in Nazareth in Galilea.


In het derde hoofdstuk predikt Johannes de Doper een boodschap van bekering en bereidt de weg voor op de komst van de Messias.


3:2 "Bekeer u, want het koninkrijk der hemelen is nabij!"


Mensen uit Jeruzalem, Judea en de omgeving van de Jordaan komen naar Johannes toe om zich te laten dopen en hun zonden te belijden. Hij waarschuwt daarbij dat het uitspreken van een bekering ook daden impliceert. Johannes verklaart dat degene die na hem komt, krachtiger is dan hijzelf.


3:11 "Ik doop u wel met water tot bekering, maar Hij die na mij komt, is sterker dan ik; ik ben het niet waard Hem zijn sandalen uit te trekken. Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur."


Jezus komt naar Johannes toe om gedoopt te worden. Johannes aarzelt aanvankelijk, maar Jezus verzekert hem dat dit moet gebeuren om Gods wil te vervullen. Na de doop opent de hemel, en de Geest van God daalt neer op Jezus in de vorm van een duif.


3:17 "En zie, een stem uit de hemelen zei: Dit is Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb!"


Na zijn doop wordt Jezus in het vierde hoofdstuk door de Geest naar de woestijn geleid om veertig dagen te vasten en te bidden. Gedurende deze tijd wordt Jezus door de duivel verzocht. De duivel daagt Jezus uit om stenen in brood te veranderen om zijn honger te stillen, om van het hoogste punt van de tempel te springen om zijn goddelijke macht te bewijzen, en om de wereld te aanbidden in ruil voor alle koninkrijken. Jezus weerstaat al deze verleidingen door te citeren uit de Schrift.


4:4 "Maar Hij antwoordde en zei: Er staat geschreven: De mens zal niet van brood alleen leven, maar van elk woord dat uit de mond van God komt."


Nadat Jezus de verleiding heeft doorstaan, begint hij zijn openbare verkondiging in Galilea. Hij verlaat Nazareth en vestigt zich in Kafarnaüm, waar hij begint te prediken en te onderwijzen. Jezus ontmoet zijn eerste vier discipelen en roept hen om hem te volgen: Simon Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes. Ze reageren onmiddellijk op zijn roeping en verlaten hun bezigheden om Hem te volgen.


Het vijfde hoofdstuk bevat een van de meest bekende gedeelten van Jezus' leer: de Bergrede. Hierin verkondigt Jezus een aantal essentiële principes van het koninkrijk van God:

  • De Bergrede begint met de Zaligsprekingen waarin Jezus de kenmerken van degenen die gezegend zijn verklaart. Hij prijst de nederigen, de treurenden, de zachtmoedigen, degenen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, de barmhartigen, de reinen van hart, de vredestichters en degenen die vervolgd worden omwille van de gerechtigheid.

  • Hij vervolgt met een onderwijs over het zout der aarde en het licht der wereld, waarin hij zijn volgelingen aanspoort om hun goede werken te laten schijnen voor anderen, zodat zij de glorie van God zien en hem verheerlijken.

  • Jezus bespreekt vervolgens verschillende aspecten van de wet en de profeten. Hij herstelt de juiste betekenis van de wet en verklaart dat hij niet is gekomen om de wet af te schaffen, maar om deze te vervullen.

  • Daarna gaat Jezus dieper in op verschillende geboden van de wet, waaronder de geboden tegen moord, overspel, echtscheiding, valse eden en wraak. Hij roept zijn volgelingen op om niet alleen de letter van de wet te volgen, maar ook de geest ervan.

  • Jezus spoort zijn volgelingen aan om liefde te tonen voor hun vijanden en te bidden voor degenen die hen vervolgen.


In het zesde hoofdstuk gaat Jezus tijdens de bergrede dieper in op de juiste manier om te bidden, en hij geeft hen het "Onze Vader", ook bekend als het "Gebed des Heren" (Matteüs 6:9-13).


"Onze Vader, die in de hemelen zijt,

Uw naam worde geheiligd;

Uw Koninkrijk kome;

Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde.

Geef ons heden ons dagelijks brood;

en vergeef ons onze schulden,

gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren."

En leid ons niet in verzoeking,

maar verlos ons van de boze.

Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen."


Hij waarschuwt hen om van hun gebeden en het vasten geen uiterlijk vertoon te maken, maar om dit te doen als een persoonlijke daad van toewijding aan God. Jezus benadrukt dat men niet zowel God als rijkdom kan dienen, en hij waarschuwt tegen het najagen van materiële rijkdom ten koste van geestelijke waarden.


6:24 "Niemand kan twee heren dienen, want of hij zal de één haten en de ander liefhebben, of hij zal zich aan de één hechten en de ander minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon."


In het zevende hoofdstuk spreekt Jezus tijdens de bergrede over hoe wij mensen met elkaar moeten omgaan. De principes van compassie, nederigheid en gerechtigheid worden verder verduidelijkt. Het is belangrijk dat we niet te snel oordelen en veroordelen en dat we anderen behandelen zoals we ook onszelf behandeld willen zien.


7:3-9“Waarom kijk je naar de splinter in het oog van een ander, terwijl je de balk in je eigen oog niet opmerkt? Hoe durft u te zeggen: ‘Kom, ik zal die splinter wel even uit uw oog halen,’ terwijl je de balk in je eigen oog niet eens ziet? Huichelaar! Haal eerst die balk uit je eigen oog. Pas dan zie je scherp genoeg om die splinter uit het oog van de ander te halen”


Het achtste hoofdstuk komt de bergrede ten einde en daalt Jezus de berg af. In dit hoofdstuk toont Jezus’ krachtige genezingen en wonderen. Jezus straalt een autoriteit uit over ziekte, demonen en natuurlijke elementen:


  • Hij geneest onder meer een melaatse en een Romeinse legerleider en toont zich dus verheven boven rang en stand;

  • Verder drijft hij ook demonen uit bezeten mensen;

  • Hij legt het stormachtige meer het zwijgen op.

Jezus benadrukt ook aan zijn volgelingen dat hij van hen onvoorwaardelijke trouw verwacht.


In het negende hoofdstuk zet Jezus zijn reis langs steden en dorpen verder. Waar hij komt, verricht hij genezingen zonder onderscheid te maken.


Nadat Jezus vele wonderen en genezing had uitgevoerd roept hij in het tiende hoofdstuk zijn twaalf apostelen op om het goede nieuws van het Koninkrijk der hemelen te verkondigen.


10: 1-4 "Jezus riep zijn twaalf leerlingen en gaf hun macht om boze geesten te verjagen en alle ziekten en kwalen te genezen. Dit zijn de namen van zijn twaalf apostelen: Simon (ook wel Petrus genoemd) en diens broer Andreas, Jakobus (de zoon van Zebedeüs) en zijn broer Johannes, Filippus en Bartholomeüs, Thomas en Mattheüs (de tolontvanger), Jakobus (de zoon van Alfeüs) en Thaddeüs, Simon de Zeloot en Judas Iskariot (door wie Jezus is verraden)."


Hij geeft hen daarbij ook praktische instructies en waarschuwingen.


10: 22 "Iedereen zal jullie haten omdat jullie bij Mij horen. Maar wie standhoudt tot het allerlaatst, zal worden gered."


In het twaalfde hoofdstuk richt Jezus zich op het onderwerp van de sabbat wanneer zijn discipelen aren plukken op de sabbat, wat in strijd lijkt te zijn met de Joodse wetten met betrekking tot de sabbatrust.


12: 1-8 "In die tijd liep Jezus op sabbat eens door de korenvelden. Zijn leerlingen hadden honger en begonnen aren te plukken en ervan te eten. Toen de farizeeën dat zagen, zeiden ze tegen Hem: ‘Kijk, uw leerlingen doen iets dat op sabbat niet mag.’ Hij antwoordde: ‘Hebt u niet gelezen wat David deed toen hij en zijn metgezellen honger hadden, hoe hij het huis van God binnenging en er met hen van de toonbroden at, terwijl noch hij noch zijn mannen daarvan mochten eten, alleen de priesters? En hebt u niet in de wet gelezen dat de priesters die op sabbat in de tempel dienstdoen en zo de sabbat ontwijden, onschuldig zijn? Ik zeg u: hier gaat het om iets groters dan de tempel! 7 Als u begrepen had wat bedoeld wordt met: “Barmhartigheid wil Ik, geen offers,” dan zou u geen onschuldigen hebben veroordeeld. Want de Mensenzoon is heer over de sabbat.'"


Jezus verdedigt zijn discipelen door te wijzen op een voorbeeld uit de Schrift waar David en zijn metgezellen brood aten dat eigenlijk voorbehouden was aan de priesters. Dit illustreert dat menselijke noodzaak soms belangrijker wordt geacht dan strikte naleving van de wetten.


In het dertiende hoofdstuk wordt een reeks "gelijkenissen" gepresenteerd die Jezus vertelt aan de menigte die hem volgt. Een gelijkenis is een literair middel dat wordt gebruikt om een abstract idee, een moraal of een spirituele waarheid over te brengen door middel van een verhaal of een vergelijking. Deze gelijkenissen bevatten allegorische verhalen die spirituele waarheden en lessen illustreren:


  • De gelijkenis van de zaaier (Matteüs 13:3-9): Jezus vertelt over een zaaier die zaad strooit, waarvan sommige op goede grond valt en vrucht draagt, terwijl andere zaadjes worden verstikt door onkruid of verdrogen door de zon.

  • De gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe (Matteüs 13:24-30, 36-43): Een man zaait goed zaad in zijn akker, maar 's nachts komt een vijand en zaait onkruid tussen de tarwe. De dienaren willen het onkruid wieden, maar de eigenaar van de akker beveelt hen te wachten tot de oogst, omdat anders de tarwe ook uitgerukt kan worden.

  • De gelijkenis van het mosterdzaadje (Matteüs 13:31-32): Jezus vergelijkt het koninkrijk van de hemel met een mosterdzaadje, dat klein begint maar uitgroeit tot een grote struik waar vogels in nestelen.

  • De gelijkenis van het zuurdesem (Matteüs 13:33): Het koninkrijk van de hemel wordt vergeleken met zuurdesem dat door een vrouw in drie maten meel wordt gemengd en zo het hele deeg laat rijzen.

Deze gelijkenissen worden geïnterpreteerd als illustraties van de aard van het koninkrijk van God en hoe het zich verspreidt en groeit, ondanks tegenstand en obstakels.


In het veertiende hoofdstuk wordt beschreven hoe Herodes Antipas, de tetrarch van Galilea, Johannes de Doper had laten arresteren en uiteindelijk had laten onthoofden


14: 13-14"Toen Jezus dit hoorde, vertrok hij per boot naar een afgelegen plaats, alleen. Maar toen de mensen het hoorden, gingen ze hem te voet uit de steden achterna. Toen hij uit de boot stapte, zag hij een grote menigte. Hij voelde medelijden met hen en genas hun zieken."


Jezus voert hier één van zijn wonderen uit door de menigte van vijfduizend mensen te voeden met slechts vijf broden en twee vissen. Nadat Jezus de menigte heeft gevoed, gaat hij alleen de berg op om te bidden en stuurt zijn discipelen reeds met de boot het meer op. Tijdens de nacht komt er een storm op het meer en Jezus loopt op het water naar zijn discipelen toe die in een boot zijn.


14: 26-33 "Toen de leerlingen hem op het meer zagen lopen, raakten ze in paniek. Ze riepen: ‘Een spook!’ en schreeuwden van angst. Maar meteen sprak Jezus hen aan: ‘Blijf kalm! Ik ben het, wees niet bang.’ Petrus antwoordde: ‘Heer, als u het bent, zeg me dan dat ik over het water naar u toe moet komen.’ ‘Kom!’ zei hij. Petrus stapte uit de boot en liep over het water naar Jezus toe. Maar toen hij voelde hoe sterk de wind was, werd hij bang. Hij begon te zinken en schreeuwde het uit: ‘Heer, red me!’ Meteen strekte Jezus zijn hand uit, hij greep hem vast en zei: ‘Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld?’ Toen ze in de boot stapten, ging de wind liggen. De mannen in de boot wierpen zich neer voor hem neer en zeiden: ‘U bent werkelijk Gods Zoon!’"


Na het lopen op het water, arriveert Jezus met zijn discipelen in Gennesaret, waar mensen van overal naartoe worden gebracht om door Jezus aangeraakt te worden en genezen te worden.


In het vijftiende hoofdstuk wordt beschreven hoe Jezus wordt benaderd door de Farizeeën en schriftgeleerden, die kritiek uiten op Jezus' discipelen omdat ze zich niet houden aan de tradities van de oudsten door niet hun handen te wassen voordat ze eten. Jezus reageert hierop door te benadrukken dat ware onreinheid uit het hart komt, niet uit uiterlijke rituelen. Jezus bestempelt de Farizeeën als huichelaars die eigen wetten belangrijker vinden dan die van God. Hij haalt daarbij de profetie van Jesaja aan:


15:8-9 "Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij; vergeefs vereren ze mij, want ze onderwijzen hun eigen leer, voorschriften van mensen."


Na deze discussie stelt Jezus nog provocerende daden door in te gaan op een smeekbede van een Kananese vrouw om de genezing van haar dochter, die bezeten is door een demon. Ondanks de initiële terughoudendheid van Jezus vanwege haar niet-Joodse afkomst, erkent hij haar geloof en geneest hij haar dochter. Het hoofdstuk eindigt met de wonderbaarlijke voeding van de vierduizend waarbij hij vierduizend mensen voedt met een paar broden en vis. Hier herhaalt Jezus een soortgelijk wonder als het voeden van de vijfduizend dat eerder wordt beschreven.


In het zestiende hoofdstuk bevestigt Jezus dat hij Christus is , de Zoon van de levende God en duidt hij Petrus aan als het fundament voor zijn kerk.


16:18"En ik zeg je: jij bent Petrus, de rots. Op die rots zal ik mijn kerk bouwen, mijn kerk die de kracht van het dodenrijk niet zal overweldigen."


Jezus maakt zijn volgelingen duidelijk dat hij naar Jeruzalem moet gaan en voorspelt zijn lijden en opstanding en benadrukt dat ware discipelen bereid moeten zijn hun eigen leven op te geven, hun kruis op zich te nemen en Jezus te volgen. Petrus reageert hierop door Jezus terzijde te nemen en hem te berispen, waarbij hij zegt dat dit niet mag gebeuren. Jezus reageert echter streng op Petrus en zegt:


16:23"Ga weg, achter mij, Satan! Je wilt mij laten struikelen. Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat de mensen willen."


In het zeventiende hoofdstuk beschrijft het moment waarop Jezus Petrus, Jakobus en Johannes meeneemt naar een hoge berg, waar hij van gedaante verandert voor hun ogen. Zijn gezicht straalt als de zon en zijn kleren worden helder wit. Tijdens deze gebeurtenis verschijnen ook Mozes en Elia en spreken met Jezus. Een stem uit de hemel bevestigt opnieuw dat Jezus de Zoon van God is. Jezus geeft zijn discipelen opdracht om dit visioen aan niemand te vertellen totdat de Mensenzoon uit de dood is opgestaan. Bij het afdalen van de berg smeekt een vader om de genezing van zijn maanzieke zoon. De discipelen van Jezus zijn niet in staat om hem te genezen, maar Jezus drijft de demon uit en geneest de jongen. De discipelen vragen aan Jezus waarom het hen niet lukte om de jongen te genezen.


17:20 "Hij antwoordde: ‘Vanwege jullie gebrek aan geloof. Ik verzeker jullie: als jullie geloof hebben als een mosterdzaadje, dan zullen jullie tegen die berg zeggen: “Verplaats je van hier naar daar!” en dan zal hij zich verplaatsen. Niets zal voor jullie onmogelijk zijn.’"


Na de genezing van de jongen, vertelt Jezus zijn discipelen opnieuw over zijn aanstaande lijden, dood en opstanding.


17: 22-23 "Terwijl ze zich in Galilea ophielden, zei Jezus tegen hen: ‘De Mensenzoon zal uitgeleverd worden aan de mensen. Die zullen hem doden, maar op de derde dag zal hij worden opgewekt.’ De leerlingen werden erg bedroefd."


In het achttiende hoofdstuk geeft Jezus onderricht aan zijn volgelingen en ligt de nadruk op thema's als nederigheid, vergeving, gemeenschap en de ernst van zonde, en hoe deze aspecten van het geloof van invloed zijn op de relaties tussen gelovigen binnen de christelijke gemeenschap.


18:21-22 "Toen kwam Petrus naar Hem toe en zei: Heere, hoeveel keer zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe? Jezus zei tegen hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal."


In het negentiende hoofdstuk wordt Jezus op de proef gesteld door de Farizeeën met de vraag of een man zijn vrouw mag verstoten.


19:4-6 "Hij antwoordde: 'Hebt u niet gelezen dat de Schepper de mens bij het begin mannelijk en vrouwelijk heeft gemaakt?' 'Voor deze reden zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee zullen één worden. Ze zijn dan niet langer twee, maar één. Wat God heeft verbonden, mag een mens niet scheiden.'"


Jezus spreekt over het Koninkrijk der hemelen en hoe kinderen het waardige voorbeeld zijn van degenen die het Koninkrijk zullen ontvangen. Verder vraagt een rijke jonge man aan Jezus wat hij moet doen om het eeuwige leven te verkrijgen. Jezus instrueert hem om zijn bezittingen te verkopen, de opbrengst aan de armen te geven en hem te volgen. De jongeman gaat bedroefd weg omdat hij veel bezittingen heeft.


In hoofdstuk 20 vertelt Jezus de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard. In deze gelijkenis worden arbeiders aangenomen om in de wijngaard te werken gedurende verschillende delen van de dag. De landeigenaar beloont alle arbeiders aan het einde van de dag met hetzelfde loon, ongeacht hoe lang ze gewerkt hebben. Dit leidt tot ontevredenheid bij degenen die de hele dag hebben gewerkt, omdat ze verwachten meer te ontvangen dan degenen die later zijn aangenomen.


20:16 "Zo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten."


Het principe hierachter is dat in het koninkrijk van God genade en beloning niet gebaseerd zijn op verdienste volgens menselijke maatstaven, maar op Gods genade en vrijgevigheid. Jezus keert hiermee de normale menselijke waardering voor verdienste om en benadrukt dat Gods koninkrijk niet volgens dezelfde maatstaven werkt als de wereldse maatschappij.


20:30-34 "En er zaten twee blinden langs de weg die riepen: ‘Heb medelijden met ons, Zoon van David!’ De menigte wees hen streng terecht, maar ze riepen des te harder: ‘Heb medelijden met ons, Heer, Zoon van David!’ Jezus bleef staan, riep hen en zei: ‘Wat wilt u dat ik voor u doe?’ ‘Heer,’ zeiden ze, ‘open onze ogen.’ Jezus kreeg medelijden met hen en raakte hun ogen aan. Onmiddellijk konden ze weer zien, en ze volgden hem."


Het laatste deel van het evangelie van Matteüs (hoofdstukken 21-28) beschrijven de laatste week uit het leven van Jezus.


In hoofdstuk 21 gaat Jezus met zijn volgelingen naar Jeruzalem. Het begin van het hoofdstuk (Matteüs 21:1-11) beschrijft de beroemde scène waar Jezus op een ezel Jeruzalem binnenrijdt, terwijl mensen hem toejuichen en palmbladeren voor hem op de grond leggen. Deze gebeurtenis staat bekend als de "Triomfantelijke Intocht" en wordt traditioneel gevierd op Palmzondag.


21:9 "De mensenmassa die voor hem uit liep en achter hem aan kwam, riep luidkeels: 'Hosanna voor de Zoon van David! Gezegend hij die komt in de naam van de Heer. Hosanna in de hemel!'"


Nadat Jezus Jeruzalem is binnengekomen, gaat hij naar de tempel en drijft de handelaars en geldwisselaars uit, die de tempel tot een marktplaats hadden gemaakt. Hij veroordeelt hun handelingen en herstelt de tempel als een plaats van gebed.


 21:12-13 "En Jezus ging de tempel van God binnen en dreef allen uit die in de tempel verkochten en kochten. Hij keerde de tafels van de wisselaars om en de stoelen van hen die duiven verkochten. Hij zei tegen hen: 'Er staat geschreven: Mijn huis moet een huis van gebed zijn, maar jullie maken er een rovershol van!'"


Jezus zuivert de tempel van de geldwisselaars en handelaren en wijst zo ook religieuze leiders van die tijd terecht.


23:12: "En wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden, en wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden."


23:23: "Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u geeft tienden van de munt, de dille en de komijn, en u hebt het belangrijkste van de wet: het recht, de barmhartigheid en het geloof, verwaarloosd. Deze dingen zou men moeten doen en die andere niet nalaten."


In hoofdstuk 22 komt Jezus in een confrontatie met de religieuze leiders die hem willen testen en hem zo mogelijk willen ontmaskeren. In dit hoofdstuk staan een aantal zeer interessante en bekende citaten van Jezus:


Jezus vertelt een gelijkenis over een koning die een bruiloftsfeest organiseert voor zijn zoon. Hij nodigt vele gasten uit, maar zij weigeren te komen. De koning stuurt vervolgens zijn dienaren om iedereen die zij kunnen vinden uit te nodigen, zowel goede als slechte mensen. Eén van de gasten heeft echter geen bruiloftskleding aan en wordt buiten in de duisternis geworpen. Deze gelijkenis symboliseert de uitnodiging van God tot zijn koninkrijk en de noodzaak om voorbereid en waardig te zijn, want concludeert hij:


22:14"Veel zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren."


De Farizeeën proberen Jezus in de val te lokken door hem een vraag te stellen over het betalen van belasting aan de Romeinse keizer. Jezus ontmaskert hun hypocrisie door hen te vragen een munt te tonen en te wijzen op het portret van de keizer erop, waarna hij zegt:


22:21 "Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is."


De Sadduceeën, die niet in de opstanding geloven, stellen Jezus een hypothetische vraag over een vrouw die zeven broers huwt volgens de wet van Mozes. Jezus antwoordt dat in de opstanding mensen niet huwen, maar als engelen in de hemel zijn.


22:30 "Want in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk gegeven, maar zij zijn als engelen van God in de hemel."


Een wetgeleerde vraagt Jezus welk gebod het grootste is. Jezus antwoordt dat het grootste gebod is om God lief te hebben met heel je hart, ziel en verstand en daarnaast plaatst hij het concept van naastenliefde centraal.


22:37-40 "U zult de Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dit is het grootste en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de hele wet en de profeten."


Hoe weet Jezus dat hij de Messias is? Hoe kan je die identiteit vaststellen? Jezus stelt een vraag aan de Farizeeën over de identiteit van de Messias, waarbij hij verwijst naar Psalm 110. Hij toont aan dat de Messias meer is dan alleen een nakomeling van David, maar ook de Heer van David. Dit maakt de Farizeeën sprakeloos.


22:44 "De Heer heeft gezegd tot mijn Heer: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb."


In hoofdstuk 23 klaagt Jezus de hypocrisie van de farizeeën aan. Ze prediken wel, maar handelen er niet naar. Ze doen al hun werken om door de mensen gezien te worden en zoeken eer en aanzien.


23:3 "Alles dan wat zij u zeggen, dat u in acht moet nemen, neemt dat in acht en doet het; maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het, maar doen het zelf niet."


Jezus onderwijst dat zijn volgelingen zich nederig moeten opstellen en zich niet verheven moeten voelen boven anderen. Hij benadrukt dat de grootste onder hen een dienaar moet zijn.


 23:12 "Wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden, en wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden."


In hoofdstuk 24 geeft Jezus een uitgebreide profetische toespraak over de eindtijd, de verwoesting van de tempel, en zijn wederkomst.


24:2 "Voorwaar, Ik zeg u: Er zal hier niet één steen op de andere gelaten worden die niet afgebroken zal worden."


Hierbij spoort hij de gelovigen aan dat ze waakzaam moeten zijn, zich niet laten verleiden door valse profeten en de tekenen van het einde der tijden moeten herkennen.


24:4-5 "Pas op dat niemand u misleidt. Want velen zullen komen onder Mijn Naam en zeggen: Ik ben de Christus; en zij zullen velen misleiden."


Het is een oproep tot geloof en volharding in moeilijke tijden en het vasthouden en uitdragen van de blijde boodschap.


24:9 "Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en u doden, en u zult door alle volken gehaat worden omwille van Mijn Naam."


Hoofdstuk 25 bevat drie belangrijke gelijkenissen die Jezus vertelt om zijn discipelen te onderwijzen over de voorbereiding op de wederkomst en het oordeel. Deze gelijkenissen benadrukken verschillende aspecten van waakzaamheid, trouw en barmhartigheid.


25:13 "Wees dan waakzaam, want u kent de dag en het uur niet."


In de eerste gelijkenis benadrukt Jezus het belang van waakzaamheid en voorbereiding voor de zijn wederkomst van Jezus. Hij vertelt  over tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoet gingen. Vijf van hen waren wijs en namen olie mee voor hun lampen, terwijl de andere vijf dwaas waren en geen olie meenamen. Toen de bruidegom aankwam, waren de wijze maagden klaar om hem te ontmoeten, maar de dwaze maagden moesten olie gaan kopen en misten de komst van de bruidegom. De deur werd gesloten en zij werden buitengesloten.


25:29 "Want aan ieder die heeft, zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van hem die niet heeft, zal zelfs wat hij heeft, afgenomen worden."


In de tweede gelijkenis wordt verteld over een man die op reis gaat. Hij vertrouwt zijn eigendommen toe aan zijn dienaren: aan één geeft hij vijf talenten, aan een ander twee, en aan nog een ander één, elk naar zijn bekwaamheid. De dienaren met vijf en twee talenten investeren en verdubbelen hun geld, maar de dienaar met één talent begraaft het uit angst. Bij zijn terugkomst prijst de meester de eerste twee dienaren en geeft hun meer verantwoordelijkheid, maar hij berispt de derde dienaar en werpt hem in de buitenste duisternis. Deze gelijkenis benadrukt de noodzaak van trouw en goed rentmeesterschap over de gaven en verantwoordelijkheden die God ons heeft toevertrouwd en staat nu bekend als het Matteüseffect.


25:40"Voorwaar, Ik zeg u: Voor zover u dit voor een van deze geringste broeders van Mij gedaan hebt, hebt u dat voor Mij gedaan."


Jezus beschrijft de komst van de Zoon des mensen in zijn heerlijkheid, wanneer hij zal zitten op zijn glorieuze troon en alle volken voor hem verzameld zullen worden. Hij zal de mensen scheiden als een herder die de schapen van de bokken scheidt. De schapen (rechtvaardigen) worden gezegend en uitgenodigd om het koninkrijk te beërven, omdat zij Jezus dienden door zorg te dragen voor de hongerigen, dorstigen, vreemdelingen, naakten, zieken en gevangenen. De bokken (onrechtvaardigen) worden vervloekt en naar het eeuwige vuur gezonden, omdat zij verzuimd hebben deze dingen te doen.Deze passage benadrukt het belang van barmhartigheid en daden van liefde jegens de naasten als tekenen van ware gerechtigheid.


Met hoofdstuk 26 komen we in de eindfase van het evangelie en worden de gebeurtenissen beschreven die leiden tot de arrestatie en berechting van Jezus. Dit hoofdstuk is een van de meest dramatische en belangrijke delen van het Evangelie volgens Mattheüs en bevat verschillende sleutelgebeurtenissen en dialogen.


26:2 "U weet dat over twee dagen het Pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden."


In het paleis van de hogepriester Kajafas komden de schriftgeleerden en oudsten van het volk samen en daar komen ze tot de conclusie om een plan te beramen om Jezus met list te grijpen en te doden. Ze besluiten dit niet te doen tijdens het feest om onrust onder het volk te vermijden.

Jezus bereidt zich verder voor op zijn dood en wordt gezalfd door een vrouw in het huis van Simon de melaatse in Betanië. Ze giet een zeer kostbare olie over zijn hoofd. De discipelen zijn verontwaardigd over deze "verspilling," maar Jezus verdedigt de vrouw:


26:12 "Want toen zij deze olie op Mijn lichaam goot, deed zij dat als voorbereiding op Mijn begrafenis."


Judas Iskariot, één van de 12, gaat naar de priesters en vraagt wat zij hem willen geven om Jezus aan hen over te leveren. Ze komen overeen hem dertig zilverstukken te geven. Vanaf dat moment zoekt Judas een gelegenheid om Jezus te verraden.


Jezus viert het Pascha met zijn discipelen. Tijdens de maaltijd voorspelt hij dat een van hen hem zal verraden. Jezus stelt het Avondmaal in door het breken van het brood en het drinken van de wijn, die hij identificeert als zijn lichaam en bloed en introduceert zo het sacrament van de eucharistie.


26:26 "En terwijl zij aten, nam Jezus het brood, zegende het, brak het en gaf het aan de discipelen en zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam."

Jezus voorspelt dat alle discipelen hem die nacht zullen verlaten, en specifiek dat Petrus hem drie keer zal verloochenen voordat de haan kraait. Petrus verzekert dat hij Jezus nooit zal verloochenen, zelfs al zou hij met hem moeten sterven.


Na de maaltijd gaat Jezus met zijn discipelen naar de hof van Gethsemané om te bidden. Hij neemt Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee en wordt diep bedroefd en angstig. Hij bidt drie keer tot de Vader om de zware taak die hem wacht niet te moeten vervullen, maar onderwerpt zich aan de wil van de Vader.


26:39 "Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker aan Mij voorbijgaan; maar niet zoals Ik wil, maar zoals U wilt."


Judas arriveert met een grote groep gewapende mannen en verraadt Jezus met een kus. Jezus wordt gearresteerd en voor het Sanhedrin gebracht en geconfronteerd met valse getuigenissen. De hogepriester vraagt hem of hij de Christus, de Zoon van God, is. Jezus bevestigt dit en wordt beschuldigd van godslastering. Hij wordt bespot en geslagen.


Terwijl Jezus wordt berecht, verloochent Petrus hem drie keer, zoals voorspeld. Na de derde verloochening kraait de haan en herinnert Petrus zich Jezus' woorden. Hij gaat naar buiten en weent bitter.


Dit hoofdstuk markeert de climax van de gebeurtenissen die leiden tot de kruisiging van Jezus, met nadruk op verraad, lijden, en de vervulling van profetieën. Het beschrijft de diepgaande momenten van Jezus' laatste uren voor zijn arrestatie en de reacties van zijn discipelen.


In hoofdstuk 27 wordt Jezus naar Pilatus gebracht, de Romeinse gouverneur, en beschuldigd van verschillende misdrijven.


27: 22-23 "Pilatus zei tegen hen: 'Wat moet ik dan doen met Jezus, Die Christus genoemd wordt?' Zij allen zeiden tegen hem: 'Laat Hem gekruisigd worden!' Maar de stadhouder zei: 'Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?' En zij schreeuwden te meer: 'Laat Hem gekruisigd worden!'"


Pilatus zelf voelt weinig om Jezus te veroordelen laat de beslissing over aan het volk. Pilatus wast zijn handen in onschuld en geeft toe aan de wens van de menigte. Hij laat Barabbas vrij en veroordeelt Jezus ter dood door kruisiging.


Judas beseft dat hij Jezus heeft verraden en brengt de dertig zilverstukken terug naar de priesters en oudsten. Hij bekent dat hij onschuldig bloed heeft verraden, maar zij wijzen hem af. Judas gooit de zilverstukken in de tempel en gaat heen en verhangt zichzelf. De priesters gebruiken het geld om een akker van een pottenbakker te kopen als begraafplaats voor vreemdelingen. Dit vervult een profetie uit het Oude Testament.


De soldaten van Pilatus nemen Jezus mee naar de Praetorium, waar ze hem kleden met een scharlaken mantel en een doornenkroon op zijn hoofd zetten. Ze bespotten hem als "Koning der Joden" en slaan hem in het gezicht. Jezus wordt gedwongen om zijn eigen kruis te dragen naar de plaats van de executie, genaamd Golgotha. Onderweg wordt Simon van Cyrene gedwongen om Jezus te helpen met het dragen van het kruis. Bij Golgotha wordt Jezus aan het kruis genageld, samen met twee misdadigers. Terwijl hij aan het kruis hangt, wordt Jezus bespot door voorbijgangers, hogepriesters, oudsten en soldaten. Ze dagen hem uit om zichzelf te redden als hij werkelijk de Zoon van God is.


Vanaf het zesde uur tot het negende uur is er duisternis over het hele land.


27: 46 "En tegen het negende uur riep Jezus met luide stem: 'Eli, Eli, lama sabachtani?', dat is vertaald: 'Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?'"


27: 50-54 "En Jezus riep opnieuw met luide stem en gaf de geest. En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven naar beneden. De aarde beefde, de rotsen scheurden, de graven gingen open en veel lichamen van heiligen die ontslapen waren, werden opgewekt. En toen zij uit de graven gekomen waren, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen. En de hoofdman over honderd en zij die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er gebeurde, en zij werden zeer bevreesd en zeiden: 'Werkelijk, Deze was Gods Zoon!'"


De Romeinse centurio en degenen die bij hem zijn, erkennen Jezus als de Zoon van God vanwege de gebeurtenissen rond zijn dood. Enkele vrouwen, waaronder Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus en Jezus, kijken op afstand toe.


Een rijke man genaamd Jozef van Arimathea vraagt Pilatus om het lichaam van Jezus. Hij wikkelt het in linnen doeken en legt het in zijn eigen nieuwe graf dat in de rots is uitgehouwen. Hij rolt een grote steen voor de ingang van het graf. De priesters en Farizeeën overleggen met Pilatus en vragen hem om het graf te laten bewaken, omdat ze vrezen dat de discipelen het lichaam zullen stelen en vervolgens zullen beweren dat Jezus is opgestaan uit de dood. Pilatus stemt toe en beveelt dat het graf beveiligd wordt.



Hoofdstuk 28 is gewijd aan de opstanding van Jezus.


28: 5-6"Maar de engel antwoordde en zei tegen de vrouwen: 'Wees niet bevreesd, want ik weet dat u Jezus zoekt, Die gekruisigd was. Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, zoals Hij gezegd heeft. Kom, zie de plaats waar de Heere gelegen heeft.'"


Hij geeft de opdracht aan zijn discipelen om het evangelie te verspreiden naar alle volken, met de belofte van Zijn voortdurende aanwezigheid.


28: 18-20 "En Jezus kwam naar hen toe, sprak met hen en zei: 'Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Ga dan heen, onderwijs al de volken, hen dopend in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, hun lerend alles wat Ik u geboden heb, in acht te nemen. En zie, Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding van de wereld. Amen.'"

Comments


bottom of page