top of page

Genesis: Het Begin van Alles

  • Foto van schrijver: Wouter Vanderstraeten
    Wouter Vanderstraeten
  • 20 apr
  • 9 minuten om te lezen

Bijgewerkt op: 24 apr


Het boek Genesis is het eerste boek van de Bijbel en maakt deel uit van het Oude Testament. De naam "Genesis" betekent "oorsprong" of "begin", en het boek vertelt over het ontstaan van de wereld, de mensheid en het begin van het volk Israël. Genesis vormt daarmee de fundering voor de rest van de Bijbelse geschiedenis.


Genesis is opgebouwd uit twee grote delen:

  • Het eerste deel, hoofdstukken 1 tot en met 11, behandelt het universele begin van de wereld en de mensheid.

  • In het tweede deel, hoofdstukken 12 tot en met 50, ligt de focus op de vroege geschiedenis van het volk Israël, door de verhalen van de aartsvaders Abraham, Isaak en Jakob, en hun nakomelingen.

De schepping van Adam is een onderdeel van het fresco op het gewelf van de Sixtijnse Kapel in Vaticaanstad geschilderd door Michelangelo rond 1511.
De schepping van Adam is een onderdeel van het fresco op het gewelf van de Sixtijnse Kapel in Vaticaanstad geschilderd door Michelangelo rond 1511.

Het begin van de wereld (Genesis 1-11)

Het boek opent met het indrukwekkende verhaal van de schepping, waarin God in zes dagen de hemel, de aarde, het licht, de zee, de dieren en uiteindelijk de mens schept. God schiep de mens naar Zijn beeld, met het doel gemeenschap met Hem te hebben en om over de aarde te heersen als rentmeester van de schepping.


"En God zei: Laat Ons mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee..." (Genesis 1:26).


Op de zevende dag rust Hij. Op de zevende dag rust Hij. In Genesis 1 wordt een kosmisch, ordelijk scheppingsbeeld geschetst, terwijl Genesis 2 een meer relationele en intieme schepping van mens en vrouw beschrijft. Deze twee verhalen vullen elkaar aan.


De eerste mensen, Adam en Eva, leven in het paradijs. Zij worden echter verleid door de slang, die Eva wijst op de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad:


"Heeft God werkelijk gezegd dat u van geen enkele boom in de hof mag eten?" (Genesis 3:1).


Eva eet van de vrucht en geeft ook aan Adam. Na het eten voelen zij zich naakt en schamen zich. Zij verbergen zich voor God:


"Toen werden hun beider ogen geopend, en zij merkten dat zij naakt waren" (Genesis 3:7).


Wanneer God hen confronteert, spreken zij zich niet uit in berouw, maar wijzen de schuld door. God straft hen: ze moeten het paradijs verlaten, Eva zal pijn hebben bij het baren en Adam zal zwoegen om de aarde te bewerken. De zondeval markeert de breuk tussen mens en God en introduceert zonde en dood in de wereld:


"Want stof bent u, en tot stof zult u terugkeren" (Genesis 3:19).


Op de zevende dag rust Hij. In Genesis 1 wordt een kosmisch, ordelijk scheppingsbeeld geschetst, terwijl Genesis 2 een meer relationele en intieme schepping van mens en vrouw beschrijft. Deze twee verhalen vullen elkaar aan.


De gevolgen van deze zonde zijn al snel zichtbaar: hun zoon Kaïn doodt zijn broer Abel uit jaloezie, omdat God Abels offer aanvaardde en het zijne niet. God verkiest Abel omdat zijn offer vanuit een oprecht hart kwam. Kaïn wordt door God geconfronteerd, maar toont geen berouw. God waarschuwde Kaïn voor de zonde die op de loer lag, maar Kaïn negeerde dit en doodde zijn broer.​


“En de Heer zei tot Kaïn: Waar is Abel, uw broeder? En hij zei: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?” (Genesis 4:9)


Als straf wordt hij vervloekt en moet hij met zijn volgelingen wegtrekken. Toch toont God barmhartigheid en beschermt hem met een teken.


"En de Heer stelde een teken aan Kaïn, zodat niemand die hem tegenkwam, hem zou doden" (Genesis 4:15).


Adam en Eva krijgen later nog een zoon, Set.


"Toen gaf Adam zijn vrouw de naam Eva... zij baarde een zoon, en zij gaf hem de naam Set" (Genesis 4:25)


uit wie later het geslacht van Noach zal voortkomen.


Vanwege de toenemende slechtheid van de mensen besluit God de aarde te straffen met een grote overstroming.


"De Heer zag dat de slechtheid van de mens op de aarde groot was" (Genesis 6:5).


Alleen Noach, een rechtvaardig man die met God wandelde, wordt met zijn familie gespaard.


"Noach was een rechtvaardig, oprecht man onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met God" (Genesis 6:9).


God geeft Noach de opdracht een ark te bouwen. Zijn drie zonen, Sem, Cham en Jafet, helpen hem daarbij. In de ark neemt hij zijn vrouw, zijn zonen en hun vrouwen mee, samen met een paar van elk diersoort. Na de zondvloed sluit God een verbond met Noach.


"Ik sluit Mijn verbond met u, dat niet meer alle vlees door de wateren van de vloed zal worden uitgeroeid" (Genesis 9:11).


Als teken hiervan plaatst God de regenboog in de wolken:


"Mijn boog heb Ik in de wolken gegeven; die zal dienen als teken van het verbond" (Genesis 9:13).

Dit Noachitisch verbond is van universele aard en wordt ook in joodse traditie gezien als basis van morele verantwoordelijkheid voor de hele mensheid. Interessant is dat het zondvloedverhaal ook parallellen kent met het Gilgamesj-epos uit Mesopotamië.


In hoofdstuk 11 lezen we over de toren van Babel, waarin mensen proberen een toren tot in de hemel te bouwen om zichzelf te verheerlijken. De bouw was een collectief menselijk initiatief, dat symbool staat voor menselijke hoogmoed.


"Laten wij voor ons een naam maken" (Genesis 11:4).


God straft hun hoogmoed door hun taal te verwarren.


"Kom, laten Wij neerdalen en daar hun taal verwarren" (Genesis 11:7)


zodat zij elkaar niet meer kunnen verstaan. Zo worden zij verspreid over de aarde. Deze episode is mogelijk een verwijzing naar de stad Babylon, die later in de Bijbel symbool wordt voor opstand tegen God.



De voorvaders van Israël (Genesis 12-50)

Het tweede deel van Genesis volgt het verhaal van de aartsvaders, de stamvaders van het volk Israël. De geschiedenis begint met Abram, die later Abraham zal heten. God roept hem om zijn land en familie te verlaten.


"Trek uit uw land, uit uw familiekring en uit het huis van uw vader, naar het land dat Ik u wijzen zal" (Genesis 12:1)


en belooft hem een groot nageslacht en een eigen land. Dat land is Kanaän. God sluit een verbond met Abraham.


"Ik zal u tot een groot volk maken... en in u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden" (Genesis 12:2-3)


waarbij de besnijdenis als teken geldt. Abraham is de eerste die besneden wordt en stelt vanaf de besnijdenis in als een plicht voor elke man van zijn volk.


"Dit is Mijn verbond... al wat mannelijk is onder u moet besneden worden" (Genesis 17:10)


Sara, Abrahams vrouw, is lange tijd onvruchtbaar. In haar wanhoop geeft zij haar slavin Hagar aan Abraham. Hagar baart Ismaël. Sara zal echter ook nog een kind verwachten. Dit wordt aangekondigd door drie mannen – engelen of gezanten van God – die Abraham bezoeken bij de eik van Mamre. Eén van hen zegt:


"Voorzeker zal Ik over een jaar opnieuw tot u komen, en zie, dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben." (Genesis 18:10).


Sara luistert mee en lacht ongelovig, waarop de Heer zegt:


"Zou er iets voor de Heer te wonderlijk zijn?" (Genesis 18:14).


Lot, Abrahams neef, reist in het begin met Abraham mee uit Ur. Wanneer hun kuddes te groot worden om samen te blijven, kiezen zij elk hun eigen gebied. Lot kiest voor de vruchtbare vlakte van de Jordaan en vestigt zich uiteindelijk in Sodom. Dezelfde engelen die Abraham bezochten trekken daarna verder naar Sodom om de stad te vernietigen wegens haar verdorvenheid.


God deelt Zijn voornemen met Abraham:


"Zou Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen?" (Genesis 18:17).


Abraham pleit bij God en vraagt of Hij de stad zou sparen als er rechtvaardigen in wonen: "Zult U ook de rechtvaardige met de goddeloze wegvagen?" (Genesis 18:23).


God belooft de stad te sparen als er tien rechtvaardigen zijn, maar die blijken er niet te zijn.


In Sodom ontvangen de engelen onderdak bij Lot. 's Avonds omsingelen de mannen van de stad zijn huis en eisen dat de bezoekers aan hen worden uitgeleverd. De engelen grijpen in, slaan de mannen met blindheid en waarschuwen Lot om zijn familie te redden door de stad te verlaten en niet om te kijken. Bij zonsopgang vluchten zij de stad uit die volledig wordt vernietigd. Lots vrouw kijkt echter om en verandert in een zoutpilaar.


Sara zal uiteindelijk bevallen van een zoon: Isaak. De naam Isaak (Jitschak in het Hebreeuws) betekent ‘hij lacht’ of ‘gelach’. Deze naam verwijst direct naar het lachen van Abraham (Genesis 17:17) en vooral van Sara (Genesis 18:12), toen zij hoorden dat zij op hoge leeftijd nog een kind zouden krijgen. Het is zowel een herinnering aan hun ongeloof als een teken van vreugde en verrassing. In die zin draagt Isaaks naam een dubbele laag: menselijke twijfel én goddelijke trouw. God vraagt Abraham om Isaak te offeren op de berg Moria:


"Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Isaak, en ga naar het land Moria" (Genesis 22:2).


Dit bevel lijkt opzettelijk het unieke en geliefde karakter van Isaak te benadrukken. Hij is Abrahams ‘enige’ in de zin van het kind van de belofte, ondanks het bestaan van Ismaël. Het is een extreme beproeving van vertrouwen en gehoorzaamheid. In de Joodse traditie wordt deze gebeurtenis aangeduid als de Akeda, de ‘binding’ van Isaak, en staat zij symbool voor totale overgave aan God. In de christelijke traditie wordt deze scène vaak gezien als voorafschaduwing van het offer van Jezus Christus, ook een ‘eniggeboren zoon’ die wordt geofferd, maar gered of verheerlijkt door God.


Abraham gehoorzaamt, maar God grijpt in en voorziet in een ram als offer. Isaak, en niet Ismaël, wordt de erfgenaam van het verbond.


Isaak trouwt met Rebekka. Zij krijgen een tweeling: Ezau en Jakob. Jakob, de jongste, bedriegt met hulp van zijn moeder Rebekka zijn blinde vader om de eerstgeboortezegen te verkrijgen:


"Laat de vloek op mij zijn, mijn zoon! Luister alleen naar mijn stem" (Genesis 27:13).


Ezau is woedend, en Jakob moet vluchten naar zijn oom Laban, de broer van Rebekka, in Haran. Daar werkt hij jarenlang voor Laban en trouwt met diens dochters Lea en Rachel. Rachel is zijn geliefde vrouw.


Na jaren van dienst bij zijn oom Laban keert Jakob uiteindelijk terug naar Kanaän. Hij vreest echter de confrontatie met zijn broer Ezau, die hij had bedrogen. De avond voor de ontmoeting brengt Jakob in gebed en angst door. Die nacht worstelt hij met een mysterieuze man, die later blijkt een manifestatie van God zelf te zijn. Deze gebeurtenis wordt een kantelpunt in Jakobs leven:


"Toen zei Hij: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik laat U niet gaan, tenzij U mij zegent." (Genesis 32:26).


Als gevolg van deze worsteling krijgt Jakob een nieuwe naam: Israël, wat "strijder met God" betekent,


"want u hebt met God en met mensen gestreden en hebt overwonnen" (Genesis 32:28).


Eerder in zijn reis had Jakob ook een bijzonder visioen: hij zag in een droom een ladder die tot aan de hemel reikte, met engelen die erop op- en neerklommen. Bovenaan stond God, die tegen Jakob zei:


“Ik ben de Heer, de God van uw vader Abraham en de God van Isaak. Dit land waarop u ligt te slapen, zal Ik aan u en aan uw nageslacht geven.” (Genesis 28:13).


Jakob noemde die plaats Bethel, “huis van God”, want hij zei:


“Voorwaar, de Heer is op deze plaats, en ik heb het niet geweten.” (Genesis 28:16).


Jakob krijgt twaalf zonen en een dochter: Dina. Jozef en Benjamin zijn de zonen van Rachel. De broers haten Jozef omdat hij de favoriete zoon is van Jakob en omdat hij dromen heeft waarin zijn familie voor hem buigt. De broers broeden op het plan om Jozef te doden maar door toedoen van Ruben de oudste broer wordt hij in een put gegooid. Uiteindelijk wordt Jozef als slaaf verkocht aan handelaars die hem meenemen naar Egypte. Daar komt Jozef in dienst van Potifar, een belangrijke functionaris aan het hof van de farao. Potifars vrouw probeert Jozef te verleiden, en als hij weigert, beschuldigt zij hem vals. Jozef komt in de gevangenis, waar hij dromen uitlegt van de farao's wijnschenker en bakker. Later heeft de farao zelf een droom die niemand kan verklaren. Jozef wordt gehaald en legt de droom uit als een aankondiging van zeven jaren van overvloed gevolgd door zeven jaren van hongersnood.


"Zeven vette koeien... zeven magere koeien... God heeft aan de farao getoond wat Hij gaat doen" (Genesis 41:26-28).


De farao benoemt Jozef tot onderkoning.


Tijdens de hongersnood komen Jozefs broers naar Egypte om graan te kopen. Na een emotionele confrontatie onthult Jozef zijn identiteit. Hij vergeeft hen.


"Jullie hadden kwaad tegen mij in de zin, maar God heeft dat ten goede gekeerd" (Genesis 50:20)


en haalt zijn hele familie naar Egypte. De farao staat Jozefs familie toe zich te vestigen in Gosen (of Goshen). Dit gebied ligt in het noordoosten van Egypte, in de Nijldelta. Vanwege hun band met Jozef én omdat het een vruchtbaar gebied is, is dat goed geschikt is voor vee. Het is ook strategisch: ver van het Egyptische machtscentrum, maar vruchtbaar en geschikt voor hun levensstijl als herders – iets wat door de Egyptenaren zelf vaak als minderwaardig werd beschouwd. Zo eindigt Genesis met de ballingschap van Jakobs familie in Egypte, een voorbode van het volgende Bijbelboek, Exodus.



תגובות


bottom of page