Het boek Job
- Wouter Vanderstraeten
- 19 aug
- 5 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 20 aug

Wie met lijden wordt geconfronteerd, ervaart de eindigheid en de beperktheid van het bestaan op een indringende wijze. Lijden breekt binnen in het leven, verstoort orde en zekerheid, en kan alles plotseling omverwerpen. De manier waarop mensen lijden begrijpen, is vaak diep verweven met hun wereldbeeld. In religieuze tradities wordt lijden bijvoorbeeld gelegitimeerd of verklaard: als straf voor zonden, als beproeving die het geloof zuivert, of als mysterie dat het menselijke verstand overstijgt. Ook in seculiere of filosofische perspectieven kan lijden een andere betekenis krijgen: als absurde willekeur of als een uitdaging om betekenis en solidariteit te vinden.
Wanneer we naar de visie op lijden kijken in het Westen dan zien we de grote invloed van het christelijk-religieuze wereldbeeld. Binnen dat wereldbeeld bestaat een scherp onderscheid tussen verdiend lijden, dat voortkomt uit eigen daden of verantwoordelijkheid, en onverdiend lijden, dat de mens treft zonder dat hij of zij iets verkeerds heeft gedaan. Ook al heeft het geloof bij ons veel terrein verloren , we blijven sterk religieus denken. Het onverdiende lijden roept steevast de fundamentele waarom-vraag op: waarom wordt de één getroffen en de ander gespaard? Waarom laat God toe dat onschuldigen lijden?
Deze vragen zijn diep verankerd in de Bijbelse traditie, waar het boek Job de meest radicale en indringende confrontatie met het onverdiende lijden biedt. Job stelt niet alleen de vraag naar de zin van lijden, maar ook naar de verhouding tussen menselijke rechtvaardigheid en goddelijke gerechtigheid, en vooral naar het ontbreken van een sluitend antwoord. Daarmee belichaamt het boek de spanning tussen religieus geïnterpreteerd lijden en de brute ervaring van willekeurige tegenslag, waardoor het universele vragen over het lijden blijft oproepen.
Het verhaal opent met een portret van Job als een rechtvaardig en onberispelijk mens:
“Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; die man was vroom en oprecht, godvrezend en wijkend van het kwaad” (Job 1:1, HSV).
Deze karakterisering wordt bevestigd in de hemelse scène waarin de satan God uitdaagt. Het lijden dat Job vervolgens treft – verlies van kinderen, bezit en gezondheid – kan dus niet worden verklaard vanuit eigen schuld. Daarmee verwerpt het boek impliciet de al te eenvoudige theologie die stelt dat lijden altijd een straf is voor zonde.
De lange reeks dialogen tussen Job en zijn vrienden (Job 3–31) maakt dit duidelijk. De vrienden houden vast aan de overtuiging dat lijden een uitdrukking is van schuld:
“Bedenk toch: wie is er ooit als onschuldige omgekomen? En waar zijn de oprechten verdelgd?” (Job 4:7).
Job echter weigert zich neer te leggen bij deze traditionele vergeldingsleer en blijft vasthouden aan zijn eigen integriteit:
“Tot nu toe heeft mijn gerechtigheid mij vastgehouden, en ik zal haar niet loslaten” (Job 27:6).
Hierin wordt de centrale spanning van het boek zichtbaar: het lijden van de rechtvaardige valt niet te verklaren binnen de traditionele theologische kaders.
Wanneer God uiteindelijk antwoordt (Job 38–41), gebeurt dit niet door het geven van een rationele verklaring. Integendeel: God richt Job’s blik op de schepping in haar complexiteit en ondoorgrondelijkheid:
“Waar was u toen Ik de aarde grondvestte? Maak het bekend, als u echt inzicht hebt” (Job 38:4).
Het goddelijke antwoord bestaat eerder in het openbreken van het menselijk perspectief dan in het aanreiken van een sluitende redenering. Het lijden wordt niet verklaard, maar geplaatst in de context van een werkelijkheid die groter is dan de mens kan overzien.
De epiloog (Job 42) herstelt Jobs voorspoed en bekrachtigt zijn integriteit. Toch ligt de kracht van het boek niet in dit herstel, maar in het feit dat Job geleerd heeft te leven met onbeantwoorde vragen. Hij zegt:
“Alleen van horen zeggen had ik U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien. Daarom herroep ik, en ik heb berouw in stof en as” (Job 42:5–6).
Het inzicht dat hij krijgt, is niet een verklaring van het lijden, maar een confrontatie met de majesteit en de soevereiniteit van God.
Het boek Job laat zo zien dat de vraag naar lijden en rechtvaardigheid uiteindelijk niet volledig oplosbaar is. In die zin is het een boek dat meer vragen stelt dan antwoorden geeft. Juist daardoor blijft het actueel en herkenbaar. Schrijvers als Elie Wiesel hebben in The Trial of God opnieuw de figuur van Job opgeroepen om te reflecteren op de Holocaust en het onnoemelijke kwaad van de twintigste eeuw. Ook hedendaagse tragedies roepen de Job-vraag opnieuw op: waar is God in het lijden van de onschuldigen?
Het boek Job is daarmee geen theologisch handboek dat sluitende antwoorden biedt, maar een literair en religieus werk dat de lezer uitdaagt het mysterie van lijden en rechtvaardigheid onder ogen te zien. Het confronteert ons met de eindigheid van het menselijk bestaan en de beperktheid van ons begrip. Juist in dat niet-weten, zo suggereert Job, ligt de ruimte voor een ontmoeting met het goddelijke.
Job en Camus: een denkbeeldige dialoog over het absurde
Het boek Job en de filosofie van Albert Camus lijken op het eerste gezicht afkomstig uit totaal verschillende werelden: het Oude Testament tegenover het twintigste-eeuwse existentialisme. Toch zijn er veel raakvlakken en ontmoeten ze elkaar in hun fundamentele confrontatie met het lijden en de zinloosheid. Camus beschrijft in De mythe van Sisyphus het absurde als de botsing tussen het menselijke verlangen naar zin en de onverschilligheid van de wereld. Ook Job ervaart dit conflict. Hij zoekt naar gerechtigheid en een rationele verklaring voor zijn lijden, maar wordt geconfronteerd met de stilte van God.
Een denkbeeldige dialoog tussen Job en Camus maakt dit raakvlak zichtbaar. Job zou klagen: “Ik heb geen kwaad gedaan en toch ben ik alles kwijtgeraakt. Waar is de gerechtigheid van God?” Camus zou antwoorden: “Wat jij ervaart is het absurde: het menselijk verlangen naar orde dat stuit op een stomme werkelijkheid. Maar er is geen hoger antwoord. Het is aan de mens om dit absurde te erkennen en desondanks te leven.” Job zou echter weigeren dit te aanvaarden: “Zelfs als God mij vernietigt, wil ik met Hem in gesprek blijven.” Hier tekent zich het cruciale verschil af. Job blijft zich richten tot een godheid, ook al blijft die zwijgen, terwijl Camus het absurde radicaal interpreteert: de mens moet leren leven zonder God, in vrijheid en scheppende daadkracht.
Toch is er ook verwantschap. Beiden weigeren zich neer te leggen bij wanhoop en passiviteit. Job protesteert tegen een zinloos bestaan door God ter verantwoording te roepen. Camus verzet zich door de absurditeit te omarmen en er een bron van vrijheid in te vinden. Zowel de figuur van Job als de mythische Sisyphus belichamen een houding van volharding tegen de ervaring van zinloosheid.
Opmerkingen