top of page

Evangelie volgens Lucas

  • Foto van schrijver: Wouter Vanderstraeten
    Wouter Vanderstraeten
  • 27 jan
  • 19 minuten om te lezen
Lucas de Evangelist -Frans Hals ca. 1625.
Lucas de Evangelist -Frans Hals ca. 1625.

In hoofdstuk 1 beschrijft Lucas de voorbereidingen op de komst van Johannes de Doper en Jezus. De engel Gabriël verschijnt aan Zacharias, een priester die met zijn vrouw Elisabet kinderloos is, en kondigt aan dat Elisabet een zoon, Johannes, zal krijgen. Zacharias twijfelt vanwege hun hoge leeftijd, waarop de engel zegt:


"Ik ben Gabriël, die voor Gods aanschijn staat. Omdat u niet geloofd hebt, zult u stom zijn totdat dit gebeurt" (Lucas 1:19-20).


Gabriël verschijnt zes maanden later aan Maria, een jonge vrouw in Nazareth die gehuwd is met Jozef, één van de weinige vermeldingen van hem. Gabrëil brengt haar het nieuws dat zij door de Heilige Geest een zoon zal baren, Jezus, die de Zoon van de Allerhoogste zal zijn:


"Hij zal koning zijn over het huis van Jakob in eeuwigheid, en aan Zijn koningschap zal geen einde komen" (Lucas 1:33).


Maria, hoewel verbaasd, antwoordt in geloof:


"Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord" (Lucas 1:38).


Maria bezoekt haar nicht Elisabet, die zwanger is van Johannes. Bij hun ontmoeting springt het kind in Elisabets schoot op, en zij wordt vervuld van de Heilige Geest. Elisabet roept uit:


"Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht van uw schoot!" (Lucas 1:42).


Maria antwoordt met haar lofzang, het Magnificat, waarin zij Gods grootheid en barmhartigheid prijst:


"Mijn ziel prijst groot den Heer, en mijn geest jubelt van vreugde in God, mijn Redder" (Lucas 1:46-47).


Elisabet baart een zoon, en op de achtste dag bij de besnijdenis staat zij erop dat zijn naam Johannes zal zijn, zoals de engel heeft gezegd. Zacharias bevestigt dit door op een schrijftablet te schrijven:


"Johannes is zijn naam." (Lucas 1:63).


Op dat moment herwint Zacharias zijn spraak en prijst God met een profetie, het Benedictus:


"Geloofd zij de Heer, Israëls God! Want Hij heeft zijn volk bezocht en verlost" (Lucas 1:68).


Johannes groeit op in de woestijn en bereidt zich voor op zijn rol als profeet van de Allerhoogste.


Hoofdstuk 2 beschrijft de geboorte van Jezus en de eerste gebeurtenissen in Zijn leven. Keizer Augustus roept een volkstelling uit, waardoor Jozef en Maria van Nazareth naar Bethlehem reizen. Terwijl zij daar zijn, wordt Jezus geboren. Maria wikkelt Hem in doeken en legt Hem in een kribbe, want er is geen plaats in de herberg:


"Ze baarde haar eerstgeboren Zoon, wikkelde Hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe" (Lucas 2:7).


In de velden nabij Bethlehem krijgen herders een boodschap van een engel:


"Heden is u in de stad van David een Verlosser geboren, Christus de Heer!" (Lucas 2:11).


De engelen zingen:


"Eer aan God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde onder de mensen van goede wil" (Lucas 2:14).


De herders gaan naar Bethlehem, waar ze Jezus vinden in de kribbe. Ze loven God en vertellen iedereen wat ze hebben gehoord en gezien. Maria bewaart deze woorden in haar hart en overdenkt ze. Na acht dagen wordt Jezus besneden en krijgt Hij de naam die de engel heeft genoemd: Jezus. Maria en Jozef brengen Hem naar de tempel in Jeruzalem om Hem aan de Heer op te dragen. In de tempel ontmoet Simeon, een rechtvaardige en vrome man, het Kind. Vervuld van de Heilige Geest prijst hij God met de woorden:


"Nu laat Gij, o Heer, uw dienaar gaan, in vrede naar uw woord; want mijn ogen hebben uw heil aanschouwd" (Lucas 2:29-30).


Ook de profetes Anna herkent Jezus als de Messias en spreekt hierover met anderen die naar de verlossing van Jeruzalem uitzien. Jezus groeit op in Nazareth en wordt vervuld van wijsheid en genade:


"Het Kind groeide op, en nam in krachten toe; Het werd van wijsheid vervuld, en Gods genade rustte op Hem" (Lucas 2:40).


Tijdens het jaarlijkse paasfeest blijft de twaalfjarige Jezus achter in de tempel, zonder dat zijn ouders dit weten. Na drie dagen vinden ze hem tussen de leraren, luisterend en vragen stellend. De mensen staan versteld van zijn wijsheid en antwoorden. Wanneer Maria hem vraagt waarom hij hen dit heeft aangedaan, antwoordt Jezus:


"Wist gij dan niet, dat Ik in het huis van mijn Vader moet zijn?" (Lucas 2:49).


Jezus keert met zijn ouders terug naar Nazareth en groeit verder op in wijsheid en genade, geliefd bij God en mensen:


"En Jezus nam toe in wijsheid en jaren, en in welgevallen bij God en de mensen" (Lucas 2:52).


In Hoofdstuk 3 verschijnt Johannes in de woestijn en roept het volk op tot bekering en vernieuwing van hun leven. Hij verkondigt een doopsel van bekering tot vergeving van zonden, in overeenstemming met de profetie van Jesaja:


"Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden" (Lucas 3:4).


Johannes waarschuwt de mensen dat afstamming van Abraham niet voldoende is om gered te worden:


"Brengt dus waardige vruchten van boetvaardigheid voort; en gaat niet zeggen bij uzelf: We hebben Abraham tot vader" (Lucas 3:8).


Hij geeft praktische richtlijnen voor een rechtvaardig leven:

  • Deel kleding en voedsel met wie niets heeft.

  • Tollenaars mogen niet meer vragen dan wat is vastgesteld.

  • Soldaten mogen niemand afpersen en moeten tevreden zijn met hun loon.


Het volk vraagt zich af of Johannes de Messias is, maar Johannes wijst naar degene die na hem komt:


"Ik doop u met water, maar er komt Een, die machtiger is dan ik; ik ben niet waardig zijn schoenriem los te maken. Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur" (Lucas 3:16).


Johannes berispt ook Herodes, de vazalvorst over Galilea en Perea, vanwege zijn onrechtvaardigheden en de relatie met Herodias, de vrouw van zijn halfbroer, wat ertoe leidt dat Herodes Johannes in de gevangenis opsluit.


Wanneer ook Jezus door Johannes wordt gedoopt, opent de hemel zich, en de Heilige Geest daalt in de vorm van een duif op Hem neer. Een stem uit de hemel klinkt:


"Gij zijt mijn welbeminde Zoon; in U heb Ik welbehagen" (Lucas 3:22).


Dit moment bevestigt Jezus’ goddelijke identiteit en markeert het begin van Zijn openbare bediening. Lucas geeft een stamboom van Jezus, die teruggaat van Jozef, via koning David en Abraham, helemaal tot Adam, de zoon van God:"Hij was, naar men meende, de zoon van Jozef ... de zoon van Adam, de zoon van God" (Lucas 3:23, 38).

Deze uitgebreide genealogie onderstreept Jezus’ rol als de universele Verlosser, verbonden met alle mensen en met God.


Hoofdstuk 4 markeert het begin van Jezus’ actieve bediening. Vervuld van de Heilige Geest wordt Jezus naar de woestijn geleid, waar hij veertig dagen verblijft en door de duivel wordt verzocht. De duivel stelt Jezus op de proef met drie verzoekingen:

  1. Het veranderen van steen in brood:

    Jezus antwoordt: "De mens zal niet leven van brood alleen" (Lucas 4:4).

  2. Het verkrijgen van macht door aanbidding van de duivel:

    Jezus zegt: "Ge zult de Heer uw God aanbidden, en Hem alleen dienen" (Lucas 4:8).

  3. Een sprong van de tempel om Zijn goddelijke status te bewijzen:

    Jezus weigert met de woorden: "Ge zult de Heer uw God niet beproeven" (Lucas 4:12).


Jezus weerstaat de verzoekingen door te citeren uit de Schrift, en de duivel verlaat hem tot een volgende gelegenheid. Na Zijn terugkeer naar Galilea begint Jezus te prediken in de synagogen. In Nazareth leest Hij uit Jesaja 61:


"De Geest des Heren rust op Mij, want Hij heeft Mij gezalfd om aan armen de blijde boodschap te brengen" (Lucas 4:18).


Hij verklaart:


"Heden is dit Schriftwoord in uw oren in vervulling gegaan" (Lucas 4:21).


Aanvankelijk reageren de toehoorders verbaasd en positief, maar wanneer Jezus benadrukt dat Gods genade ook voor heidenen is, worden ze woedend. Ze proberen hem van een klif te werpen, maar Jezus ontkomt. Jezus reist naar Kafarnaüm, waar hij begint met wonderen en onderwijzen. Hij drijft een demon uit een bezeten man in de synagoge, wat verbazing wekt:


"Wat is dit voor een woord? Want met gezag en kracht gebiedt Hij de onreine geesten, en ze gaan uit" (Lucas 4:36).


Hij geneest ook de schoonmoeder van Simon (Petrus) van koorts en veel zieken die naar Hem worden gebracht. Daarnaast verdrijft hij demonen die hem erkennen als de Zoon van God, maar hij zwijgt hen toe. Jezus trekt zich later terug naar een eenzame plek om te bidden. Wanneer de menigte Hem vraagt te blijven, zegt Hij:


"Ook aan andere steden moet Ik de blijde boodschap van het koninkrijk Gods gaan verkondigen; want daartoe ben Ik gezonden" (Lucas 4:43).


In Hoofdstuk 5 ontmoet Jezus zij eerste discipelen. Jezus onderwijst bij het Meer van Gennesaret vanuit een boot van Simon (Petrus). Na Zijn onderricht beveelt hij Simon de netten uit te gooien, ondanks dat ze de hele nacht niets gevangen hadden. Er volgt een wonderbaarlijke visvangst die de netten doet scheuren en de boten bijna doet zinken.

Simon reageert vol ontzag en zegt:


"Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens" (Lucas 5:8).


Jezus antwoordt:


"Vrees niet; van nu af zult ge mensen vangen" (Lucas 5:10).


Simon, Jakobus en Johannes laten alles achter en volgen hem. In een stad ontmoet Jezus een man die volledig melaats is en geneest hem. De melaatsheid verdwijnt onmiddellijk. Jezus gebiedt de man naar de priester te gaan en het offer te brengen volgens de wet van Mozes. Ondanks Jezus’ waarschuwing het niet te vertellen, verspreidt zijn faam zich verder.

Een verlamde man wordt door zijn vrienden op een draagbed gebracht. Omdat ze vanwege de menigte niet bij Jezus kunnen komen, maken ze een opening in het dak en laten hem naar beneden zakken. Ook deze man wordt door Jezus genezen.

Opdat gij weten moogt, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde, om zonden te vergeven: Ik zeg u, sta op, neem uw bed en ga naar huis" (Lucas 5:24).


De man staat onmiddellijk op, neemt zijn bed en verheerlijkt God. Iedereen is verbaasd en zegt:


"We hebben heden wonderbare dingen gezien" (Lucas 5:26).


Jezus ziet Levi (Mattheüs), een tollenaar, en zegt tegen hem te volgen. Levi laat alles achter, volgt Jezus en geeft een groot feest in zijn huis, waar ook andere tollenaars aanwezig zijn. De farizeeën en schriftgeleerden klagen dat Jezus eet met zondaars. Jezus antwoordt:


"De gezonden hebben geen geneesheer nodig, wel de zieken. Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar zondaars tot bekering" (Lucas 5:31-32).


De farizeeën merken op dat Jezus’ discipelen niet vasten, in tegenstelling tot die van Johannes en de farizeeën. Jezus vergelijkt zijn aanwezigheid met een bruiloft:


"Kunt gij dan de bruiloftsgasten laten vasten, zolang de bruidegom bij hen is?" (Lucas 5:34).


Hij voegt toe dat nieuw leven en oude gebruiken niet samen gaan, door te zeggen:


"Nieuwe wijn moet men in nieuwe zakken doen" (Lucas 5:38).


In hoofdstuk 6 van het Evangelie van Lucas verkondigt Jezus belangrijke leringen over het Koninkrijk van God, terwijl hij weerstand ontmoet van de religieuze leiders.


Jezus’ discipelen plukken aren terwijl ze door een korenveld lopen. De farizeeën beschuldigen hen van het overtreden van de sabbat. Jezus antwoordt door te verwijzen naar David, die de toonbroden at, en zegt:


“De Mensenzoon is Heer van de sabbat” (Lucas 6:5).


In een synagoge geneest Jezus een man met een verschrompelde hand. De farizeeën kijken toe om een reden te vinden Hem te beschuldigen. Jezus vraagt:


“Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad, een leven te redden of verloren te laten gaan?” (Lucas 6:9).


Hij geneest de man, wat de farizeeën woedend maakt. Na een nacht van gebed kiest Jezus twaalf van zijn discipelen en noemt hen apostelen. Hun namen zijn: Simon (Petrus), Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus, Bartolomeüs, Mattheüs, Tomas, Jakobus (zoon van Alfeüs), Simon (de ijveraar), Judas (broer van Jakobus) en Judas Iskariot, die reeds als de verrader wordt benoemd. Op een vlakte spreekt Jezus tot een grote menigte en verkondigt de zaligsprekingen, waarin hij de armen, hongerigen en treurenden zegent:


“Zalig gij, die thans honger lijdt; want gij zult worden verzadigd. Zalig gij, die nu weent; want gij zult lachen” (Lucas 6:21).


Daartegenover waarschuwt hij de rijken en zelfvoldanen:


“Wee u, rijken; want gij hebt uw troost al ontvangen. Wee u, die thans zijt verzadigd; want gij zult honger lijden” (Lucas 6:24-25).


Jezus roept op tot een radicale liefde en barmhartigheid:


“Hebt uw vijanden lief; doet wel aan die u haten” (Lucas 6:27).

“Wie u op de ene wang slaat, keer hem ook de andere toe” (Lucas 6:29).

“Weest dus barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is” (Lucas 6:36).


Jezus roept op om niet te oordelen en te vergeven:


“Oordeelt niet, en gij zult niet worden geoordeeld. Vonnist niet, en gij zult niet worden gevonnist” (Lucas 6:37).


Hij waarschuwt voor hypocrisie:


“Hoe kunt ge tot uw broeder zeggen: ‘Laat mij de splinter uit uw oog trekken,’ terwijl ge de balk in uw eigen oog niet ziet?” (Lucas 6:42).


Ook benadrukt Hij dat een goed hart goede vruchten voortbrengt:


“De goede mens brengt het goede voort uit de goede schat van zijn hart” (Lucas 6:45).


Jezus besluit Zijn toespraak met een gelijkenis over twee bouwers:

Wie Zijn woorden hoort en ze doet, is als een man die zijn huis op een rots bouwt.

Wie hoort maar niet handelt, is als een man die op losse grond bouwt en wiens huis instort. (Lucas 6:46-49)


Hoofdstuk 7 benadrukt Jezus’ macht en mededogen. Een Romeinse centurio in Kafarnaüm vraagt Jezus om zijn zieke dienaar te genezen. Hoewel de centurio zichzelf niet waardig acht om Jezus in zijn huis te ontvangen, toont hij groot geloof en de dienaar wordt door Jezus op dat moment genezen. Jezus komt in Naïn een rouwstoet tegen, waar een weduwe haar enige zoon begraaft. Hij wordt met medelijden vervuld en raakt het opgebaarde lichaam aan en zegt:


"Jongeman, Ik zeg u: Sta op!" (Lucas 7:14).


De dode staat op en begint te spreken, en Jezus geeft hem terug aan zijn moeder. De menigte is verbaasd en zegt:


"Een groot profeet is onder ons opgestaan; en God heeft zijn volk bezocht" (Lucas 7:16).


Johannes de Doper stuurt twee van zijn discipelen naar Jezus met de vraag:


"Zijt Gij het, die komen moet, of moeten we een ander verwachten?" (Lucas 7:19).


Jezus antwoordt door Zijn daden te benadrukken:


"Blinden zien en kreupelen gaan, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden verrijzen en aan armen wordt het evangelie verkondigd" (Lucas 7:22).


Hij prijst Johannes als een groot profeet:


"Ik zeg u: groter profeet dan Johannes de Doper is er niet onder de kinderen der vrouwen. Toch is de kleinste in het koninkrijk Gods groter dan hij" (Lucas 7:28).


Een farizeeër, Simon, nodigt Jezus uit voor een maaltijd. Tijdens de maaltijd komt een zondige vrouw binnen, die Jezus’ voeten wast met haar tranen, droogt met haar haar en zalft met dure balsem. Simon twijfelt aan Jezus’ profetische kennis, omdat hij haar niet wegstuurt. Jezus wijst erop dat Simon geen gastvrijheid had getoond, terwijl de vrouw overvloedige liefde heeft getoond. Hij zegt tegen haar:


"Uw zonden zijn u vergeven ... Uw geloof heeft u gered, ga heen in vrede" (Lucas 7:48, 50).


In hoofdstuk 8 onderwijst Jezus door gelijkenissen en verricht hij wonderen die Zijn macht over natuur, ziekte, demonen en dood tonen.

Jezus vertelt de gelijkenis van de zaaier, waarin hij uitlegt hoe het zaad (Gods woord) op verschillende soorten grond (harten) valt:

  • Langs de weg: Het zaad wordt opgegeten door vogels, zoals de duivel Gods woord weghaalt.

  • Op rotsgrond: Het zaad schiet op, maar zonder wortel verdort het.

  • Tussen de doornen: Het zaad wordt verstikt door zorgen, rijkdom en genoegens.

  • Op goede grond: Het zaad groeit en draagt vrucht door volharding.


"Wie oren heeft om te horen, hij hore" (Lucas 8:8).


Jezus vergelijkt zijn boodschap met een lamp die licht brengt. Hij benadrukt dat niets verborgen zal blijven en waarschuwt:


"Let er dus op, hoe gij luistert. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, hem zal ook nog ontnomen worden wat hij meent te bezitten" (Lucas 8:18).


Jezus distantieert steeds meer van zijn "menselijkheid". Wanneer Zijn moeder en broers hem willen zien, zegt Jezus:


"Mijn moeder en broeders zijn zij, die het woord van God horen en ernaar handelen" (Lucas 8:21).


Wanneer hij met zijn discipelen over het meer vaart, breekt een hevige storm los terwijl Jezus slaapt. Zijn discipelen raken in paniek en wekken hem. Jezus kalmeert de storm door te zeggen:


"Waar is uw geloof?" (Lucas 8:25).


De discipelen zijn verbaasd over zijn macht over wind en water.


Terug aan land in Gerasa bevrijdt Jezus een man die bezeten is door een legioen demonen. Jezus drijft de demonen in een kudde zwijnen, waarna de zwijnen in het meer verdrinken. De man wordt bevrijd en wil Jezus volgen, maar Jezus zegt:


"Ga naar huis, en verhaal al wat God u gedaan heeft" (Lucas 8:39).


De man verspreidt het nieuws over Jezus in de hele stad, waarna Jezus zijn tocht verder zet en mensen die op zijn pad komen geneest.


In hoofdstuk 9 bereikt de bediening van Jezus een cruciale fase, waarin hij zijn identiteit als de Messias onthult en Zijn discipelen voorbereidt op Zijn naderende lijden en de kosten van discipelschap. Het hoofdstuk opent met de uitzending van de twaalf discipelen, aan wie Jezus macht geeft om demonen uit te drijven en zieken te genezen. Hij stuurt hen eropuit om het Koninkrijk van God te verkondigen, zonder bezittingen mee te nemen, zodat ze volledig vertrouwen op Gods voorziening.

Ondertussen wordt Herodes, de viervorst, ongerust door de verhalen over Jezus’ wonderen. Hij vraagt zich af of Jezus misschien Johannes de Doper, Elia of een opgestane profeet is en zoekt een gelegenheid om hem te ontmoeten.

Na de terugkeer van de discipelen trekt Jezus zich met hen terug, maar een grote menigte volgt Hem. Jezus geneest zieken en onderwijst hen over Gods koninkrijk. Tegen de avond vermenigvuldigt Hij vijf broden en twee vissen, waarmee Hij meer dan vijfduizend mensen voedt. Dit wonder benadrukt zijn goddelijke macht en zorg voor de menigte.

Later vraagt Jezus aan Zijn discipelen wie de mensen denken dat Hij is. Petrus antwoordt met overtuiging:


“De Christus van God.” (Lucas 9:20). 


Jezus waarschuwt hen echter om dit aan niemand te vertellen, en hij voorspelt voor het eerst Zijn lijden, dood en opstanding.


"Als iemand achter Mij wil komen, moet hij zichzelf verloochenen, dagelijks zijn kruis opnemen en Mij volgen" (Lucas 9:23).


Op een berg, terwijl Hij bidt, wordt Jezus’ heerlijkheid onthuld in de verheerlijking. Zijn gezicht verandert, Zijn kleding wordt stralend wit, en Mozes en Elia verschijnen om met Hem te spreken over Zijn naderende dood in Jeruzalem. Een stem uit een wolk verklaart:


“Dit is mijn Zoon, de Uitverkorene; luistert naar Hem.” (Lucas 9:35).


De discipelen, die getuige zijn van dit glorieuze moment, begrijpen de volledige betekenis ervan nog niet. Bij hun terugkeer ontmoet Jezus een vader wiens zoon wordt gekweld door een demon die hem stuipen bezorgt. De discipelen zijn niet in staat de jongen te genezen, maar Jezus bestraft de demon en geneest hem. Wanneer de discipelen discussiëren over wie van hen de grootste is, onderwijst Jezus hen dat grootheid wordt gevonden in nederigheid.


Het hoofdstuk eindigt met Jezus’ vastberaden reis naar Jeruzalem, het doel van zijn missie. Wanneer een Samaritaans dorp Hem niet wil ontvangen, reageren Jakobus en Johannes verontwaardigd, maar Jezus wijst hen terecht en benadrukt dat Zijn missie geen plaats biedt voor vergelding. Hij waarschuwt verschillende mensen die Hem willen volgen voor de offers die discipelschap met zich meebrengt, en sluit af met de woorden:


“Niemand die de hand aan de ploeg slaat en omkijkt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods.” (Lucas 9:51-62)


In hoofdstuk 10 stuurt Jezus dediscipelen uit om het Koninkrijk van God te verkondigen en zieken te genezen. Hij waarschuwt hen voor weerstand:


"De oogst is groot, maar arbeiders zijn er weinig" (Lucas 10:2).


Bij hun terugkeer delen ze hun vreugde over de macht die ze in Jezus’ naam hebben ervaren. Jezus herinnert hen eraan dat hun ware vreugde ligt in hun hemelse beloning:


"Verheugt u veeleer dat uw namen staan opgetekend in de hemel" (Lucas 10:20).


Vervolgens vertelt Jezus de bekende gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, als antwoord op de vraag:

"Wie is mijn naaste?" (Lucas 10:29).


Hierin wordt een Samaritaan, een verachte vreemdeling, de held door zorg te dragen voor een gewonde man die door anderen is genegeerd. Jezus sluit af met de oproep:


"Ga heen en doet gij evenzo" (Lucas 10:37).


Het hoofdstuk eindigt met het verhaal van Marta en Maria. Terwijl Marta druk bezig is met het bedienen, kiest Maria ervoor om naar Jezus te luisteren. Jezus prijst Maria’s keuze:


"Eén ding is nodig. Maria heeft het beste deel gekozen, dat niet van haar zal worden weggenomen" (Lucas 10:42).


In hoofdstuk 11 leert Jezus Zijn discipelen hoe ze moeten bidden. Hij geeft hen het Onze Vader:

"Vader, uw naam worde geheiligd,

uw koninkrijk kome.

Geef ons dagelijks ons brood

en vergeef ons onze zonden" (Lucas 11:2-4).


Hij benadrukt de kracht van volhardend gebed door te zeggen:

"Bidt, en u zal gegeven worden;

zoekt, en gij zult vinden;

klopt, en u zal opengedaan worden" (Lucas 11:9).


Later beschuldigen sommigen Jezus van het uitdrijven van demonen door de macht van Beëlzebub. Jezus weerlegt dit door te wijzen op de verdeeldheid die dit zou veroorzaken:


"Elk rijk dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten gronde" (Lucas 11:17).


Hij waarschuwt ook dat wie niet met hem is, tegen hem is. Jezus veroordeelt de hypocrisie van de farizeeën en schriftgeleerden, die de schijn van vroomheid ophouden maar het volk belasten met zware regels. Hij zegt:


"Wee u, schriftgeleerden, want gij hebt de sleutel van de kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan, en degenen die wilden binnengaan, hebt gij verhinderd" (Lucas 11:52).


In hoofdstuk 12 roept Jezus verder op tot waakzaamheid en vertrouwen in God. Hij begint met een waarschuwing tegen huichelarij:


"Weest op uw hoede voor het zuurdesem der farizeeën, dat is de huichelarij" (Lucas 12:1).


Hij roept Zijn volgelingen op om niet bang te zijn voor mensen, maar om op God te vertrouwen, die alles overziet:


"Zelfs de haren op uw hoofd zijn allemaal geteld. Weest dus niet bevreesd; gij zijt meer waard dan een hele zwerm mussen" (Lucas 12:7).


Jezus vertelt de gelijkenis van de rijke dwaas, een man die schatten verzamelt zonder te beseffen dat zijn leven plotseling zal eindigen:


"Zo vergaat het iemand die schatten verzamelt voor zichzelf, maar niet rijk is bij God" (Lucas 12:21).


Hij spoort Zijn volgelingen aan om zich geen zorgen te maken over eten of kleding:"


Zoekt liever zijn koninkrijk, en dit zal u bovendien geschonken worden" (Lucas 12:31).


Jezus herinnert hen eraan om waakzaam te zijn en voorbereid op zijn wederkomst:


"Gelukkig de dienaar die door zijn heer bij zijn terugkomst wakend wordt aangetroffen" (Lucas 12:43).


Het hoofdstuk eindigt met een oproep tot nederigheid en verdraagzaamheid, omdat Jezus’ komst verdeeldheid zal veroorzaken, zelfs binnen families:


"Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen; nee, zeg Ik u, maar verdeeldheid" (Lucas 12:51).


In hoofdstuk 13 roept Jezus op tot bekering en onderwijst Hij over het Koninkrijk van God. Hij benadrukt dat ongelukken geen straf van God zijn, maar dat iedereen zich moet bekeren:


"Indien gij niet tot inkeer komt, zult gij allen evenzo omkomen" (Lucas 13:5).


Hij vertelt de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom, waarin God geduldig wacht op vruchtbare levens, maar uiteindelijk rekenschap vraagt.

Jezus geneest een gebogen vrouw op de sabbat, wat kritiek van de religieuze leiders oplevert. Hij antwoordt:


"Moest deze dochter van Abraham niet van haar boeien worden verlost op de sabbat?" (Lucas 13:16).


Daarna vergelijkt Hij het Koninkrijk van God met een mosterdzaadje en zuurdeeg: klein, maar uiteindelijk groot en allesomvattend.

Jezus benadrukt de noodzaak om door de nauwe poort te gaan, want velen zullen proberen binnen te komen, maar het niet kunnen (Lucas 13:24). Hij huilt over Jeruzalem, omdat de stad de profeten afwijst en Zijn komst niet erkent:


"Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verzamelen zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels neemt, maar gij hebt niet gewild!" (Lucas 13:34).



In hoofdstuk 14 geneest Jezus een man met waterzucht op de sabbat en onderwijst over nederigheid en gastvrijheid. In de gelijkenis van de bruiloftsgasten zegt Hij:


"Want ieder die zichzelf verheft, zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert, zal verheven worden" (Lucas 14:11).


Hij vertelt ook de gelijkenis van het grote feestmaal, waarin een heer gasten uitnodigt, maar velen afslaan. Dit symboliseert Gods uitnodiging tot redding, die door velen wordt genegeerd. Jezus benadrukt de kosten van discipelschap:


"Wie zijn kruis niet draagt en Mij volgt, kan mijn leerling niet zijn" (Lucas 14:27).


In hoofdstuk 15 bevat drie gelijkenissen over Gods vreugde over bekering: het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon. Jezus zegt:


"Er zal blijdschap zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert" (Lucas 15:7).


De gelijkenis van de verloren zoon benadrukt Gods genade. De jongste zoon verkwist zijn erfenis, maar wordt liefdevol ontvangen door zijn vader bij terugkeer:


"Deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden" (Lucas 15:24).


De jaloerse oudste zoon symboliseert de farizeeën die Gods genade niet begrijpen.


In hoofdstuk 16 Jezus vertelt Jezuq de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester, waarin Hij oproept tot wijs omgaan met aardse middelen voor het Koninkrijk. Hij waarschuwt tegen liefde voor geld:


"Gij kunt niet God dienen en de mammon" (Lucas 16:13).


De gelijkenis van de rijke man en Lazarus onderstreept dat rijkdom zonder barmhartigheid leidt tot oordeel. De rijke man sterft en lijdt in het dodenrijk, terwijl de arme Lazarus troost vindt bij Abraham. Jezus benadrukt dat ware bekering nodig is en dat zelfs wonderen ongelovigen niet overtuigen.


In hoofdstuk 17 leert Jezus zijn volgelingen over vergeving en geloof, zeggend:


"Al had gij geloof als een mosterdzaad, gij zoudt tot deze moerbeiboom zeggen: ‘Ontwortel u en plant u in de zee!’ en hij zou u gehoorzamen" (Lucas 17:6).


Hij geneest tien melaatsen, maar slechts één – een Samaritaan – keert terug om Hem te danken. Jezus onderwijst over de komst van het Koninkrijk van God, dat niet met uiterlijk vertoon komt, maar


"het Koninkrijk Gods is binnen in u" (Lucas 17:21).


Hij waarschuwt voor plotselinge oordelen, vergelijkbaar met de dagen van Noach en Lot.


In hoofdstuk 18 vertelt Jezus de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter, waarin een weduwe door volhardend smeken recht krijgt. Hij leert dat God recht zal verschaffen aan wie volhardend bidt. In de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar prijst Jezus nederigheid:


"Wie zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden" (Lucas 18:14).


Hij zegent kinderen en zegt dat het Koninkrijk Gods voor hen is. Een rijke jongeman weigert zijn bezit op te geven en Jezus waarschuwt:


"Hoe moeilijk is het voor rijken om het Koninkrijk Gods binnen te gaan!" (Lucas 18:24).


Jezus voorspelt opnieuw Zijn lijden en geneest een blinde bij Jericho.


In hoofdstuk 19 bezoekt Jezus Zacheüs, een rijke tollenaar die zijn geld eerlijk wil maken. Jezus zegt:


"De Mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was" (Lucas 19:10).


Hij vertelt de gelijkenis van de ponden, waarin trouwe dienaren worden beloond en luie dienaren worden bestraft. Bij Zijn intocht in Jeruzalem wordt Hij als koning begroet:


"Gezegend de Koning, die komt in de naam des Heren!" (Lucas 19:38).


Jezus weent over de stad en reinigt de tempel, terwijl de religieuze leiders Zijn dood beramen.


In hoofdstuk 20 bevragen de religieuze leiders Jezus over Zijn autoriteit, maar Hij stelt hen op de proef met een vraag over Johannes de Doper. Hij vertelt de gelijkenis van de slechte pachters, waarin de pachters de zoon van de eigenaar doden, een verwijzing naar Zijn eigen lot. De farizeeën proberen Hem te vangen met een vraag over belastingen, waarop Jezus antwoordt:


"Geef aan de keizer wat de keizer toebehoort en aan God wat God toebehoort" (Lucas 20:25).


Hij weerlegt de sadduceeën over de opstanding en onderwijst over de Messias en de gevaren van huichelachtige leiders.



In hoofdstuk 21 prijst Jezus de arme weduwe die al haar bezit geeft, meer dan de rijken. Hij voorspelt de verwoesting van de tempel en waarschuwt voor valse messiassen, oorlogen en vervolgingen. Hij zegt:


"Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan" (Lucas 21:33).


Hij roept op tot waakzaamheid en gebed, zodat men niet overrompeld wordt door de Dag des Heren.


In hoofdstuk 22 stemt Judas toe Jezus te verraden. Tijdens het laatste avondmaal stelt Jezus het avondmaal in:


"Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis" (Lucas 22:19).


Hij voorspelt Zijn verraad en de verloochening van Petrus. In Getsemane bidt Hij:


"Vader, neem deze beker van Mij weg; maar niet mijn wil, maar de Uwe geschiede" (Lucas 22:42).


Judas verraadt Hem, waarna Hij wordt gearresteerd en bespot. Petrus verloochent Hem driemaal en Jezus wordt ondervraagd door het Sanhedrin.


In hoofdstuk 23 wordt Jezus voor Pilatus geleid. Pilatus verklaart Hem onschuldig, maar de menigte roept:


"Kruisig Hem!" (Lucas 23:21).


Hij wordt bespot, gegeseld en gekruisigd. Aan het kruis bidt Hij:


"Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" (Lucas 23:34).


Een misdadiger aan het kruis vraagt om genade, en Jezus belooft hem:


"Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn" (Lucas 23:43).


Bij Zijn dood zegt Hij:


"Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest" (Lucas 23:46).


Jozef van Arimathea begraaft Hem in een nieuw graf.


In hoofdstuk 24 vinden op de derde dag vrouwen het lege graf en horen ze van engelen:


"Waarom zoekt gij de levende onder de doden? Hij is niet hier; Hij is verrezen" (Lucas 24:5-6).


Jezus verschijnt aan twee discipelen op weg naar Emmaüs en legt hun de Schriften uit. Later verschijnt Hij aan de discipelen en zegt:


"Zo staat er geschreven, dat de Christus zou lijden en op de derde dag verrijzen uit de doden" (Lucas 24:46).


Het Evangelie eindigt met Jezus’ hemelvaart, waarbij Hij Zijn discipelen zegent en zij vol vreugde terugkeren naar Jeruzalem.

Comentarios


bottom of page