Dius (2024) Stefan Hertmans
- Wouter Vanderstraeten
- 27 jul
- 4 minuten om te lezen

Vriendschap en liefde, trouw en ontrouw – daarover gaat Stefan Hertmans’ nieuwste roman Dius. Maar ook over de rol van kunst, over de kwetsbaarheid van herinnering, over de manier waarop schoonheid én pijn doorwerken in ons bestaan. En over Anton, een kunsthistoricus en academicus, die met een mengeling van melancholie en intellectuele bezetenheid wil doordringen tot de diepere lagen van schilderkunst en menselijk handelen.
Het motto van de roman is veelzeggend: “Er is niets in het begrijpen dat niet eerst in het aanvoelen was” – een uitspraak toegeschreven aan Thomas van Aquino. Op zich geen originele gedachte, maar de keuze van de auteur voor precies deze bron is opmerkelijk. Hertmans, die zich eerder profileerde als een doorwrochte kenner van modernistische en vaak seculiere denktradities, kiest hier voor een middeleeuws scholasticus en theoloog, een stem uit de christelijke metafysica. Het lijkt een bewuste verschuiving te zijn – weg van het cerebrale, richting een meer bezonken en bijna sacrale benadering van kunst en ervaring.
Toch laat Dius zich allerminst lezen als een pleidooi voor een nieuw katholicisme, ondanks subtiele verwijzingen: de ultrakorte titel (die echo’s oproept van het Oudgriekse dios, ‘goddelijk’), de weemoedige herinneringen aan religie in Antons jeugd, en de muzikale motieven van Byrd en Stravinsky die een liturgisch aura oproepen. Maar de openingszin van de roman zet al meteen een andere toon: “Egidius De Blaeser, door ons allen Dius Prati genoemd, was de vrucht van een overspelige romance van zijn voortvarende moeder met een Siciliaanse minnaar.” Geen verheven mystiek, maar aardse afkomst.
We leren Dius kennen als een zonderlinge, beeldschone jongeman van twintig, afkomstig uit Heist-aan-Zee – een figuur die in zijn radicaal onmodieuze onschuld doet denken aan een ‘nobele wilde’. Hij verschijnt in het leven van Anton met de ontwapenende zin: “Omdat ik uw vriend wil zijn.” Voor Anton, tien jaar ouder, docent kunstgeschiedenis, vormt deze ontmoeting een moment van openbaring. Hij ziet in Dius niet alleen een leerling, maar een personificatie van het sublieme in de alledaagsheid – een belichaming van het onzegbare waar hij in zijn colleges en beschouwingen vaak op stuit.
De verhouding tussen Anton en Dius wordt in het eerste, ruim tweederde van de roman omvattende deel geschetst als een vriendschap vol tederheid, intellectuele verwantschap en onderhuidse spanningen. De roman speelt zich in dit deel af in de jaren 1980, maar opvallend is dat Anton – die het verhaal vanuit een terugblikkend perspectief vertelt – nergens het geheugen of zijn eigen herinneringsvermogen bevraagt. Zijn verslag is helder, gedetailleerd en zonder haperingen, alsof het gisteren gebeurde. Die onproblematische herinnering botst met de postmoderne gevoeligheid voor subjectiviteit en vertekening – wat des te opvallender is bij een auteur als Hertmans, die in eerder werk juist vaak reflecteerde op tijd en narratieve betrouwbaarheid.
Als kunsthistoricus laat Anton zich niet in een chronologisch of schools kader vangen. Hij gelooft niet in stijlen of stromingen, maar in de rizomatische verbondenheid van kunstwerken door de tijd heen – al ironiseert hij die term ook: “Je ging eten in restaurant Rizomgrill en zwemmen in zwembad Rizomatik.” Zijn denken is doordrongen van klassieke referenties: Lucretius, Ficino, Aristoteles, Thomas van Aquino – een intellectueel firmament waar zijn bewondering voor het mysterie van de beeldende kunst steeds doorheen schemert.
Een van de krachtigste passages in de roman is het college over Pontormo’s Kruisafneming. Anton beschrijft hoe de blikrichtingen van de figuren in het schilderij kruisen, afwijken, botsen – en hoe dat verwarring en ontregeling oproept. Het werk roept “een sterk gevoel van instabiliteit en onbehagen” op. Diezelfde esthetische destabilisatie lijkt Hertmans ook stilistisch na te streven: niet door vervreemdende vertelstructuren, maar door een sobere, plechtige toon waarin filosofie, kunsttheorie en poëzie in elkaar overvloeien.
Toch is de ernst van de verteller soms zo geladen, dat het de adem lijkt af te snijden – zeker wanneer Anton spreekt over de betekenis van Dius’ kunst. Dius, die gefascineerd is door incarnaat – de levensechte weergave van huid – maakt van zijn eindjurywerk een verwonding: zes panelen met het been van Carpaccio’s ridder, steeds verder beschadigd, met echte bloedspatten, en met scheuren in plaats van penseelstreken. Kunst als litteken, als fysieke ervaring – waar de sublieme pijn van Cecilia (de martelares op wie Dius eerder stuitte) in doorwerkt.
Dius is een roman die langzaam tot je doordringt, net als de schilderijen die Anton bewondert: gelaagd, statisch en tegelijkertijd vol innerlijke beweging. Stefan Hertmans schrijft hier in de stijl van de ‘late werken’ van klassieke componisten: ingetogen, melancholisch, bezonken. Net als bij Brahms of Beethoven lijkt het of de schrijver terugkijkt – op het leven, de liefde, de kunst – en in dat terugkijken iets wezenlijks raakt, iets dat misschien niet meer gezegd kan worden, maar alleen nog in stilte gevoeld.
Op de cover van het boek staan twee vogels afgebeeld die een onderdeel vormen van het schilderij Jonge ridder in een landschap (1510) van Vittore Carpaccio.

Voor Dius zou het gevoel dat het opwekt meer dan voldoende zijn. Misschien ben je meer als Anton en wil je meer kennis. Voor hen vind je hieronder meer uitleg over het schilderij.
Opmerkingen