top of page

De gang naar Canossa (2009) Tom Holland

  • Foto van schrijver: Wouter Vanderstraeten
    Wouter Vanderstraeten
  • 17 feb
  • 8 minuten om te lezen

In de gang naar Canossa, wat de titel betekent kom je in dit verlsag te weten, van Tom Holland is een boeiend werk dat de culturele en politieke ontwikkelingen in Europa beschrijft, met een bijzondere nadruk op de cruciale rol van het christendom in het vormen van de westerse beschaving.


In dit boek wordt geschetst dat ook in de jaren dertig van de 11e eeuw de mensen die zich van het ene tijdperk in het andere voelde overgaan, overspoeld werden door het besef dat de

toekomst zich opeens vreemd verontrustend voor hen leek uit te strekken. Lange tijd had het idee dat de wereld zou vergaan dat Jezus zou wederkeren en dat er een nieuw Jeruzalem uit de hemelen zou neerdalen als een soort oplossing gefungeerd. Toen die verwachting ijdel bleek zat er voor de christenen van West-Europa weinig anders op dan oplossingen aan te wenden die werden ingegeven door hun eigen rusteloze vernuft zo begonnen ze aan de heroĆÆsche taak zelf een hemelse Jeruzalem op aarde te bouwen.

Het verhaal van die onderneming waarin die roerige tijden een nieuwe samenleving en een nieuw christendom ontstonden, is een van de gedenkwaardige episoden uit de geschiedenis en het dient dan ook geschilderd op een breed doek. (p.22)


Holland biedt in dit boek een breed historisch overzicht, van de val van het Romeinse Rijk tot de opkomst van het christendom als dominante kracht die de moraal, de politiek en de wetgeving van Europa heeft beĆÆnvloed. Hij verkent de spanningen tussen kerk en staat, de ontwikkeling van religieuze instituties, en de manier waarop christelijke waarden zoals barmhartigheid, menselijke waardigheid en individuele vrijheid het fundament hebben gelegd voor de moderne Westerse wereld.


Tom Holland toont hoe het christendom zich ontwikkelde van een obscure sekte tot de ruggengraat van het politieke en culturele leven in Europa. Het boek biedt een historisch raamwerk om de latere machtsstrijd tussen paus en keizer, zoals die in Canossa tot uiting kwam, beter te begrijpen. De invloed van Constantijn, Augustinus en de Frankische koningen schetst de dynamiek waarin religie en macht steeds nauwer met elkaar vervlochten raakten, met gevolgen die nog eeuwenlang voelbaar zouden zijn.


Een van de belangrijkste sleutelfiguren in deze evolutie is keizer Constantijn de GroteĀ (r. 306–337). Hij was de eerste Romeinse keizer die zich tot het christendom bekeerde, en zijn Edict van Milaan in 313 maakte een einde aan de christenvervolgingen. Constantijn zag in het christendom niet alleen een religie, maar ook een middel tot eenheid binnen zijn rijk. De stichting van Constantinopel, dat hij tot een christelijke hoofdstad maakte, symboliseerde de opkomst van een nieuw type heerschappij waarin keizerlijke en kerkelijke macht steeds nauwer verweven raakten. In het jaar 325 riep Constantijn de Grote de christelijke bisschoppen bijeen in Nicea. De kerkvergadering is de geschiedenisboeken ingegaan als het Eerste Concilie van Nicea. Tijdens het concilie werd onder meer het eerste deel van de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel vastgelegd. Hierin legde men voor het eerst de fundamentele doctrines van het christelijk geloof vast zoals de leer van de goddelijke Drie-eenheid.


Tom Holland besteedt ook aandacht aan Augustinus van HippoĀ (354–430), wiens werk De civitate DeiĀ een cruciale rol speelde in het christelijke denken na de val van het West-Romeinse Rije. Augustinus legde in zijn boek uit dat het uiteenvallen van het Romeinse rijk niet betekende dat het christendom had gefaald. Hij zag de geschiedenis als een strijd tussen de Stad van GodĀ (geleid door liefde voor God) en de Stad van de MensĀ (geleid door liefde voor het aardse). Dit dualistische wereldbeeld beĆÆnvloedde het middeleeuwse denken over de relatie tussen kerk en staat.


Na de ineenstorting van het West-Romeinse Rijk bleef het christendom niet alleen voortbestaan, maar werd het een centrale kracht in de nieuwe Europese samenlevingen. Belangrijke heersers zoals Clovis, de eerste Frankische koning die zich bekeerde tot het christendom (doop in 496), gebruikten de religie om hun macht te legitimeren en bondgenootschappen te versterken.

De doop van Clovis (ca.1500), van een onbekende Franse schilder uit Saint-Gilles, National Gallery of Art
De doop van Clovis (ca.1500), van een onbekende Franse schilder uit Saint-Gilles, National Gallery of Art

Met Pepijn de KorteĀ en zijn samenwerking met de paus werd de band tussen kerk en staat verder verstevigd. Zijn zoon, Karel de Grote, kroonde zichzelf in 800 tot keizer van het Heilige Roomse Rijk, waarmee er een nieuw politiek systeem ontstond waarin christelijke waarden en Romeinse tradities werden verweven tot een nieuwe Europese orde. Het Karolingische Rijk, was de grootste eenheidsstaat in West-Europa sinds het West-Romeinse Rijk. Maar zijn opvolging verliep moeizaam, en het rijk viel uiteindelijk uiteen.


Karel werd opgevolgd door zijn zoon Lodewijk de VromeĀ (r. 814–840). Hoewel Lodewijk aanvankelijk het rijk als ƩƩn geheel probeerde te regeren, kreeg hij te maken met interne opstanden, verdeeldheid onder zijn zonen, en conflicten met de adel. Zijn pogingen om de keizerlijke macht te centraliseren leidden tot spanningen met de regionale machthebbers en zijn eigen familie. Lodewijk was ook minder militair succesvol dan zijn vader, wat zijn positie verder verzwakte. Na zijn dood in 840 barstte de strijd om de macht los tussen zijn drie zonen. Dit leidde tot het Verdrag van VerdunĀ in 843, waarin het Karolingische Rijk in drie delen werd opgesplitst:

  1. West-Franciƫ: Karel de Kale.

  2. Oost-Franciƫ: Lodewijk de Duitser.

  3. Middenrijk (inclusief het Koninkrijk Italië): onder keizer Lotharius I, die de keizerstitel behield.

Tom Holland dieper gaat heel gedetailleerd in op de expansie en consolidatie van de christelijke macht in het Oost-Frankische Rijk (het latere Heilige Roomse Rijk) onder leiding van de Saksische dynastie. De Saksische heersers waren niet alleen politieke leiders, maar ook beschermers van het christendom, waarbij ze geloof en geweld gebruikten om hun rijk uit te breiden. Tegelijkertijd schetst hij de bredere context van rivaliteit met Byzantium en de voortdurende dreiging van de islamitische wereld.


Maagdenburg, strategisch gelegen aan de Elbe, werd een belangrijk bolwerk in de Saksische verdediging en de uitbreiding van het christendom naar het oosten. Onder Saksische heersers zoals Hendrik "de Vogelaar" (r. 919–936) en zijn zoon Otto de Grote (r. 936–973) werd het christendom met geweld opgelegd aan de heidense volkeren. Otto de Grote stichtte Maagdenburg als aartsbisdom en religieus centrum, bedoeld om de bekeerde gebieden te organiseren en de christelijke invloed te versterken.


De Saksen hadden zelf een geschiedenis van gedwongen bekering onder Karel de Grote, maar onder hun leiderschap werd deze praktijk voortgezet tegen andere volkeren. Otto's overwinning op de Hongaren in de Slag bij Lechfeld (955) versterkte zijn macht en zorgde ervoor dat hij in 962 tot keizer van het Heilige Roomse Rijk werd gekroond door de paus. Dit markeerde een heropleving van de keizerlijke macht in Europa, gebaseerd op christelijke legitimiteit.


Otto's zoon, Otto IIĀ (r. 973–983), zette zijn vaders werk voort, maar raakte verwikkeld in conflicten met zowel binnenlandse als buitenlandse vijanden. Otto II trouwde met een Byzantijnse prinses, Theophanu, wat een symbolische en politieke unie betekende tussen West- en Oost-Europa. Toch bleven de spanningen tussen het Westen en Byzantium bestaan, deels door verschillen in religieuze tradities en machtspolitiek


Een terugkerend thema is de confrontatie tussen het christendom en de islam. In het Westen waren de Saracenen, zoals islamitische strijders werden genoemd, een belangrijke vijand. De strijd tegen hen in Zuid-Italiƫ en rond de Middellandse Zee werd gezien als een heilige oorlog om de grenzen van het christelijke Europa te verdedigen. Deze confrontaties vormden een voorbode van latere kruistochten.


Tom Holland beschrijft Otto IIĀ als de laatste Romeinse keizer, waarmee hij bedoelt dat Otto II de laatste keizer was die actief de erfenis van het Romeinse keizerschap in zijn traditionele, universele betekenis probeerde te belichamen. Dit betekent dat hij zichzelf zag als de heerser over een verenigd christelijk wereldrijkĀ in de lijn van zowel Karel de Grote als de klassieke Romeinse keizers.


"...en maakt plaats voor de nieuwe" – Frankrijk aan het eind van de 10e eeuw

In dit hoofdstuk beschrijft Tom Holland hoe Frankrijk zich aan het einde van de 10e eeuw in een periode van diepe anarchieĀ bevond. De Karolingische dynastieĀ kwam ten einde en maakte plaats voor een nieuwe heersersfamilie: de Capetingers. Toch was hun machtsbasis zwak en beperkt, en Frankrijk was in feite een verzameling van kleine, grotendeels onafhankelijke gebieden waar lokale heren en krijgsheren de feitelijke macht hadden.


De laatste Karolingische koningen slaagden er niet in de koninklijke macht te herstellen. In 987 werd Hugo CapetĀ door een groep machtige edelen tot koning gekozen, waarmee de Capetingische dynastieĀ begon. Toch was de koninklijke macht in deze vroege periode zeer beperkt. De koning controleerde in feite slechts een klein gebied rond Parijs en OrlĆ©ans, het Ǝle-de-France, terwijl de rest van het koninkrijk onder het gezag van machtige hertogen en graven viel. De Capetingers hadden geen absoluut gezagĀ en moesten voortdurend onderhandelen met lokale heersers. Hun koningschap was eerder symbolisch dan daadwerkelijk heersend, en de nieuwe dynastie moest zich nog bewijzen. Toch legde hun benoeming de basis voor een koningshuis dat, ondanks zijn bescheiden begin, eeuwenlang zou regeren.


Het Frankrijk van de late 10e eeuw was extreem gefragmenteerd. De feodale structuur, waarin lokale heren over hun eigen gebied regeerden, was in volle opkomst. De koninklijke macht stelde weinig voorĀ buiten het directe domein van de koning, en grote delen van het land werden beheerst door krijgsheren, bisschoppen en abten.

De maatschappij was diep verdeeld tussen:

  • De potentes – zij die macht en bezit hadden: edelen, bisschoppen en rijke kloosters.

  • De pauperes – zij die geen macht hadden: boeren en lijfeigenen, die onderworpen waren aan de willekeur van de plaatselijke heren.

Voor de gewone bevolking betekende dit een leven vol onzekerheid. Ze stonden bloot aan voortdurende plunderingen, oorlogsvoering tussen rivaliserende heren en natuurlijke rampen zoals misoogsten. Het verschil tussen vrijheid en slavernijĀ was dun: boeren waren afhankelijk van hun heer en konden nauwelijks vrij bewegen. De term FrancusĀ (vrije man) werd steeds minder betekenisvol, terwijl servusĀ (lijfeigene) een meer dominante sociale status werd.


In deze periode verschenen overal kastelen, die niet alleen verdedigingswerken waren maar ook symbolen van macht. Ze werden gebouwd door lokale heren die hun gebied wilden beschermen tegen rivalen en plunderaars. Dit versterkte de feodale fragmentatie verder: in plaats van een centraal bestuur werden lokale gebieden steeds meer minikoninkrijkenĀ waar de heer absolute controle had.

Ook werd de controle over natuurlijke hulpbronnenĀ steeds strenger. Bossen, rivieren en wouden werden het exclusieve eigendom van de adel. De bewegingsvrijheid van boeren werd sterk ingeperkt: jagen werd als stroperij beschouwd, en boeren moesten steeds meer herendiensten verrichten in ruil voor bescherming. De gewone man raakte steeds dieper verstrikt in het feodale systeem, waarbij hij gebonden was aan het land van zijn heer.


Te midden van deze chaos ontstond er een belangrijk religieus centrum dat orde, rust en structuur bood: de abdij van Cluny. Gevestigd in Bourgondië, werd Cluny een baken van stabiliteit in een verdeelde wereld. De monniken van Cluny streefden naar striktere naleving van religieuze regels, een zuiverder kloosterleven en meer onafhankelijkheid van wereldlijke heren.



Cluny groeide uit tot een machtige religieuze bewegingĀ die hervormingen in de kerk stimuleerde. De abdij werd een centrum van spirituele en intellectuele vooruitgang, waar de focus lag op gebed, rituelen en de bescherming van de zwakken. Hierdoor werd Cluny gezien als een voorpost van de hemel op aarde, een plaats waar de chaos van de buitenwereld werd buitengesloten.


Een belangrijk conflict in het boek is de investituurstrijd, die draait om de vraag wie bisschoppen mocht benoemen: de paus of de keizer. Paus Gregorius VII probeerde de kerk los te maken van wereldlijke heersers en stelde in zijn Dictatus PapaeĀ (1075) dat alleen de paus het recht had bisschoppen te benoemen en keizers af te zetten.

Keizer Hendrik IV verzette zich hiertegen, wat leidde tot zijn excommunicatie. In 1077 maakte hij een vernederende boetetocht naar Canossa, waar hij drie dagen in de sneeuw wachtte om vergiffenis te krijgen van de paus. Dit moment symboliseerde de machtsstrijd tussen kerk en staat, die een blijvende invloed had op de Europese politiek.


Hoewel Hendrik IV later zijn macht herstelde en Gregorius VII werd afgezet, had de strijd blijvende gevolgen. In het Concordaat van Worms (1122) werd uiteindelijk een compromis gesloten: de paus kreeg het recht bisschoppen geestelijk te benoemen, terwijl de keizer invloed hield over hun wereldlijke macht. Dit markeerde een eerste stap richting een scheiding tussen kerk en Investituurstrijd stimuleerde het debat over de rol van religie en politiek, wat een belangrijke invloed had op het denken over soevereiniteit, recht en macht in de middeleeuwen. Het concept van universele rechtenĀ en het belang van gewetensvrijheid zijn mede door de christelijke nadruk op spirituele autonomie gegroeid. De scheiding tussen kerkelijke en wereldlijke macht, die tijdens de Investituurstrijd werd aangescherpt, legde de basis voor latere ontwikkelingen in het Westen, zoals de secularisatie en het moderne idee van scheiding tussen kerk en staat. Interessant hier is de vergelijking van de Islam met het Christendom. De Islam kent immers geen scheiding tussen religie en staat en heeft volgens Holland ā€˜geen Canossa gekend’.







Comments


bottom of page