top of page

Arthur Schopenhauer: De woelige jaren van de filosofie (1987,2006) Rüdiger Safranski

ree

Safranski’s biografie over Arthur Schopenhauer is meer dan een levensverhaal: het is een filosofische cultuurgeschiedenis van een eenling die zich verzette tegen de dominante denkpatronen van zijn tijd. In het negentiende-eeuwse Duitsland, waar idealistische filosofen als Fichte, Schelling en Hegel het toneel domineren met systemen die de rede, de geest en de vooruitgang verheerlijken, stelt Schopenhauer iets radicaal anders: dat de mens niet geleid wordt door rede, maar door een blinde, onstuitbare wil – en dat deze wil onvermijdelijk tot lijden leidt.


Rüdiger Safranski geeft zijn biografie de ondertitel mee "de wilde jaren van de filosofie". Hiermee wordt de periode bedoeld aan het begin van de 19e eeuw waarin de filosofie in Duitsland haar hoogste vlucht én haar meest radicale vormen aannam. Het is een tijd van sterke wetenschappelijke, technologische en intellectuele ontwikkeling en experiment, waarin jonge wetenschappers/denkers met ongekende ambitie probeerden het hele bestaan te verklaren – mens, wereld, geschiedenis, God – via zuiver denken.


De tekst hieronder geeft op basis van het boek van Safranski aangevuld met andere bronnen een sterk fundament om leven en denken van Schopenhauer te ontdekken.


De oorsprong van een denker

Dit deel benadrukt hoe Schopenhauers levensloop vanaf het begin door conflict en innerlijke verdeeldheid wordt gevormd – en hoe die spanningen rechtstreeks doorwerken in zijn filosofie.


De biografie start bij het prille begin, de jeugd van Arthur Schopenhauer en de gezinssituatie waarin hij opgroeide. Zijn ouders, Heinrich Floris Schopenhauer en Johanna Schopenhauer, hadden een weinig liefdevol huwelijk. Heinrich Floris, een succesvolle koopman uit Danzig, was een autoritaire en berekende man, terwijl Johanna, veel jonger dan haar echtgenoot, een levendige en artistiek aangelegde vrouw was die snel verveeld raakte en zich nooit echt in de moederrol kon vinden.

Arthur groeide op in een omgeving waarin affectie schaars was. Zijn vader was vaak afwezig vanwege zijn handelsactiviteiten, terwijl zijn moeder hem eerder als een last dan als een bron van vreugde beschouwde. Hierdoor miste hij de primaire moederliefde die een kind emotionele geborgenheid biedt. Wel ontwikkelde hij een sterk zelfbewustzijn en een vroege, scherpe observatie van de wereld om hem heen.

Hoewel het niet de bedoeling is om te psychologiseren, lijkt het gebrek aan ouderlijke warmte een belangrijke factor in Schopenhauers latere filosofische wereldbeeld. Zijn blik op het leven werd gekenmerkt door een zekere vervreemding en een diepgaande verwondering over het pure feit dát er leven is. Dit idee zou later uitgroeien tot zijn centrale filosofische concept: de "wil" als blinde, irrationele en fundamentele drijfveer van het bestaan, een kracht die geen hoger doel of plan kent, maar slechts zichzelf nastreeft.


Door de toenemende Pruisische dreiging besloot de familie Schopenhauer in 1793 Danzig te verlaten en zich in Hamburg te vestigen, een bloeiende handelsstad met meer economische stabiliteit. Zijn vader zag hier nieuwe kansen en bleef erop aandringen dat Arthur hem zou opvolgen als koopman. Hamburg bood een kosmopolitische omgeving, maar voor Arthur betekende de verhuizing vooral een voortzetting van de zakelijke discipline en emotionele afstandelijkheid die hij reeds in Danzig kende.


Om hem klaar te stomen voor het handelsleven, stuurde zijn vader hem naar Le Havre, waar hij werd ondergebracht bij een Franse koopmansfamilie. Dit verblijf was een van de gelukkigste perioden in zijn jeugd: hij genoot van de vrijheid en de verfijnde Franse cultuur. Tegelijkertijd werd hij echter ook geconfronteerd met de turbulentie van de Franse Revolutie. Hij zag met eigen ogen hoe politieke en maatschappelijke krachten in staat waren om gewelddadige omwentelingen teweeg te brengen. De Revolutie, met haar mix van idealisme en wreedheid, bevestigde voor hem dat de wereld niet door rede of een goddelijk plan werd gestuurd, maar door een blinde en irrationele kracht.

Na zijn terugkeer uit Frankrijk moest Arthur zich opnieuw voegen naar de wensen van zijn vader. Zijn afkeer van het handelsleven groeide echter, wat leidde tot een diep conflict tussen zijn eigen intellectuele roeping en de verwachtingen die zijn vader van hem had.


De jonge Arthur raakt steeds meer gevangen tussen twee werelden: de filosofie, waarvoor hij een diepe passie voelt, en de handelswereld, waarin zijn vader hem dwingt te blijven. Op dat moment onderneemt hij met zijn ouders een lange reis door Europa, dat in die periode door oorlogen en revoluties werd geteisterd.


Tijdens deze reis, die hem langs grote industriesteden voert, wordt Arthur zonder veel voorbereiding geconfronteerd met de ellende van het menselijk bestaan—een ervaring die hem diep zou raken en zijn filosofie blijvend zou vormen. Hij zag met eigen ogen hoe armoede, ziekte, sociale ongelijkheid en oorlog het leven voor velen tot een lijdensweg maakten. Dit bracht hem tot een schokkende conclusie:

De wereld met al haar ellende kan onmogelijk het werk zijn van een volmaakt goed wezen. Integendeel, als er een schepper is, dan moet het een duivel zijn die zich verlustigt in het lijden van zijn schepselen.

Gottfried Leibniz door Bernhard Christoph Francke (omstreeks 1700)
Gottfried Leibniz door Bernhard Christoph Francke (omstreeks 1700)

Hiermee raakte Schopenhauer aan het klassieke theodiceeprobleem, zoals geformuleerd door Gottfried Wilhelm Leibniz (1646 – Hannover, 1716) een veelzijdige Duitse wiskundige, filosoof, logicus, natuurkundige, historicus, rechtsgeleerde en diplomaat, die wordt beschouwd als een van de grootste denkers van de 17e eeuw. Theodicee heeft twee betekenissen:

  • de filosofische studie van de relatie van God en het kwaad

  • de verdediging van de rechtvaardigheid van God in het licht van het kwaad in Gods schepping.


Als er zoveel kwaad en onrechtvaardig lijden is, hoe kan het geloof in een goede en almachtige God dan gerechtvaardigd zijn? Leibniz pleitte God vrij van deze aanklacht. Want God is perfectie. Gods kenmerken zijn net als die van ons, maar dan zonder beperkingen. God heeft alle mogelijke werelden overzien en uiteindelijke de beste van alle werelden geschapen. Een wereld waarin naast het goede ook het kwade bestaat. Met Leibniz’ theodicee slaat het denken over God een nieuwe weg in. Dat denken vindt in de Verlichting haar hoogtepunt door het werk van Immanuel Kant, niet toevallig de belangrijkste criticus van Leibniz. Leibniz stelde dat wij leven in "de beste van alle mogelijke werelden", omdat een perfecte God niets minder dan het beste zou kunnen scheppen. Schopenhauer verwierp deze optimistische visie volledig. In zijn ogen was het kwaad niet slechts een bijproduct van een grotere harmonie, maar een fundamenteel onderdeel van de realiteit zelf. Dit zou de basis vormen voor zijn radicale pessimisme, waarin het lijden niet wordt gezien als iets dat overwonnen moet worden, maar als de essentie van het bestaan.


Daarnaast werd Schopenhauer overweldigd tijdens zijn reis door de almacht van de natuur en de overweldigende dimensie van tijd. Hij zag hoe natuurlijke krachten zonder enige consideratie de menselijke wereld konden vernietigen en hoe de mens slechts een klein radertje in een onverschillig universum was. Deze confrontatie met de grootsheid van de natuur en de nietigheid van de mens zou later een belangrijke rol spelen in zijn metafysische denken.


Naar Weimar – het openen van een nieuwe wereld

Ontmoeting met kunst, literatuur en de bredere cultuurwereld


In 1805 werd Heinrich Floris Schopenhauer dood aangetroffen in een gracht achter zijn magazijnen in Hamburg. Alles wijst op zelfmoord, al is absolute zekerheid nooit verkregen. Zijn plotse dood had een diepe impact op Arthur. Naast de rouw om het verlies veranderde ook de toekomstmogelijkheden. Voor het eerst had hij de vrijheid om zijn eigen weg te kiezen. Maar aanvankelijk durfde hij dit niet. Zo kort na de dood van zijn vader kon hij het niet over zijn hart verkrijgen om zijn wensen volledig naast zich neer te leggen.


Zijn moeder, daarentegen, was wél klaar om een nieuw leven te beginnen. Ze verkocht het familiebedrijf en verhuisde in mei 1806 naar Weimar, het culturele hart van Duitsland. Terwijl Johanna zich volledig onderdompelde in deze artistieke en intellectuele wereld, voelde Arthur zich verloren: hij werd verscheurd tussen de wereld buiten hem (de wereld van zijn vader) en de wereld in hem (de wereld van de filosofie).


Arthur vond in deze periode inspiratie bij Matthias Claudius, een Duitse dichter en denker die bekend stond om zijn eenvoudige, maar diepzinnige beschouwingen over het leven en de natuur. Claudius’ werk, dat vaak een mengeling van geloof, twijfel en melancholie vertoonde, raakte een snaar bij Schopenhauer, die worstelde met existentiële vragen over goed en kwaad, geloof en ongeloof.


In zijn vroege denken begon Schopenhauer zich af te vragen of geloof in God werkelijk een rationele keuze is, of eerder een diepgewortelde wil om te geloven. De wereld leek hem een plaats waarin lijden onvermijdelijk was, maar tegelijkertijd zag hij ook hoe weerstand en strijd vooruitgang mogelijk maakten. Dit bracht hem tot het besef dat het kwaad een structureel onderdeel van het bestaan was, en niet zomaar een vergissing of tekortkoming van een goddelijke schepping. Langzaam maar zeker werd duidelijk: Arthur zou niet de wereld van zijn vader volgen, maar die van de filosofie.


Safranski besteedt veel aandacht aan Weimar, dat aan het begin van de 19e eeuw het intellectuele en culturele hart van Duitsland was. De stad oefende een grote aantrekkingskracht uit op denkers, schrijvers en kunstenaars dankzij de aanwezigheid van grootheden als Goethe en Schiller, die samen de stroming van de Weimarer Klassik belichaamden. Zij streefden naar een verheffing van de mens via kunst, ethiek en persoonlijke vorming – een ideaal gestoeld op harmonie tussen rede en gevoel, schoonheid en waarheid. Wie een blik wil krijgen op Weimer kan deze docu van Boudewijn Büch bekijken.


Johanna Schopenhauer, Arthurs moeder, voelde zich tot deze wereld van geestelijke adel aangetrokken en vestigde zich na de dood van haar man in Weimar, waar zij actief werd als salonnière en schrijfster.


Tegenover deze cultuurwereld doemde de schaduw op van Napoleon Bonaparte, die zich vanuit revolutionair Frankrijk opwierp tot heerser over Europa. Zijn opkomst vormde een dramatische breuk met het geestelijke universum van Weimar. In 1806, na de verpletterende Slag bij Jena-Auerstedt, stond Weimar letterlijk onder Napoleontische bezetting. De stad, ooit bastion van verheven geest, werd geconfronteerd met de brute kracht van geweld en overheersing.


Tegelijkertijd worstelde Arthur met zijn eigen levenspad. De culturele en historische spanningen rondom hem, de ontmoetingen in Weimar, en zijn groeiende innerlijke reflectie leiden uiteindelijk tot een beslissend moment van keuze: Schopenhauer besluit definitief zijn leven te wijden aan de filosofie. Het is een bevrijdende maar ook zwaarbevochten beslissing, waarbij hij de wereld van zijn vader — de wereld van handel, status en maatschappelijke plicht — achter zich laat.


De zoektocht naar kennis en academische vorming

Studie en de zoektocht naar een filosofische basis


De jonge Arthur Schopenhauer zet zijn eerste serieuze stap richting een academisch gevormd leven via zijn opleiding aan het gymnasium in Gotha. Gotha, hoewel met een zekere reputatie als onderwijsstad, blijkt al snel te benepen en provinciaal voor de ambitieuze en gevoelige Arthur. De sfeer is rigide en de leerstof sluit niet aan bij zijn groeiende intellectuele honger. Hij voelt zich verstikt door het schoolsysteem dat weinig ruimte biedt voor diepere beschouwing of filosofische reflectie.


Deze frustratie heeft een positief effect: het scherpt zijn kritische blik op instituties en conventies, iets wat hij zijn hele leven zal behouden. Maar het maakt ook duidelijk dat hij meer ruimte nodig heeft – geestelijk en cultureel. De terugkeer naar Weimar, waar zijn moeder zich ondertussen heeft gevestigd in literaire en artistieke kringen, biedt precies dat.


In Weimar komt Arthur terecht in een omgeving die hem op dat moment veel meer past. Hoewel hij zich niet volledig thuis voelt in de lichte, soms oppervlakkige sfeer van de salons waar zijn moeder zich beweegt, vindt hij er wel toegang tot literatuur, muziek, kunst en gesprekken die hem voeden. Weimar betekent voor hem geen eindpunt, maar een tussenstation op weg naar zijn intellectuele ontplooiing.


In deze periode rijpt ook steeds meer zijn overtuiging dat zijn leven een andere bestemming heeft dan de burgerlijke verwachtingen die hem eerder werden opgelegd. Hij begint met grote intensiteit te lezen – onder meer klassieke filosofie, poëzie en wetenschap – en raakt steeds meer in de ban van de existentiële en metafysische vragen die zijn denken zullen gaan beheersen. Zijn geest zoekt vorm, en de kiem voor zijn latere werk wordt in deze jaren steeds krachtiger.


Schopenhauer zet zijn intellectuele vorming verder tijdens zijn tijd aan de Universiteit van Göttingen, een van de meest prestigieuze instellingen van zijn tijd, vooral op het vlak van natuurwetenschappen. In eerste instantie schrijft Arthur zich in voor een studie geneeskunde, om tegemoet te komen aan de maatschappelijke verwachtingen en als praktische toepassing van zijn interesse in het menselijk lichaam en leven.


Een van zijn voornaamste docenten is de gerenommeerde anatomist en fysioloog Johann Friedrich Blumenbach, die grote invloed op hem uitoefent. Blumenbach introduceert hem in het idee van de "Bildungstrieb" – een innerlijke ontwikkelingsdrift of levenspotentie die in levende wezens werkzaam is. Deze gedachte sluit aan bij een organisch wereldbeeld, waarin leven niet zomaar uit mechanische processen voortkomt, maar zich vanuit een innerlijke noodzaak ontwikkelt. Dit idee van een innerlijke, onbewuste kracht die het leven voortstuwt, raakt Schopenhauer diep, en wordt later een fundament van zijn eigen concept van de "Wil" – een blinde, irrationele drang die aan de basis ligt van alle leven.


Toch botst hij al snel op de grenzen van de medische studie. Hij ervaart geneeskunde als te materieel, te functioneel, te weinig gericht op de diepere vragen van het bestaan. Hij vat het drastisch besluit op om de geneeskunde achter zich te laten en zich volledig toe te leggen op de filosofie. Zoals hij zelf schrijft:


"Het leven is een bedenkelijke zaak. Ik heb me tot doel gesteld het te besteden aan het nadenken over het leven."


Deze keuze markeert zijn echte roeping. In Göttingen stort hij zich vervolgens op de studie van de filosofie met een bijzondere toewijding, en raakt hij diepgaand beïnvloed door een reeks denkers die zijn eigen visie mee zullen bepalen.


Denkers die het denken van Schopenhauer hebben beïnvloed – het betere bewustzijn

Filosofische wortels en spirituele diepgang

Schopenhauer raakt gefascineerd door Plato’s leer van de ideeën — de tijdloze, volmaakte vormen achter de vergankelijke wereld. Voor Schopenhauer bevestigt dit zijn intuïtie dat de zichtbare wereld slechts een schijn is, en dat er een dieperliggende werkelijkheid bestaat die alleen met het verstand kan worden benaderd. Dit sluit aan bij zijn latere metafysica waarin de wereld als voorstelling tegenover de wereld als wil staat.



Immanuel Kant vormt voor Schopenhauer een soort filosofische schok. Kant had met zijn kritiek van de zuivere rede aangetoond dat de wereld zoals wij die waarnemen niet de wereld op zich is, maar een constructie van onze zintuigen en ons verstand. Voor Schopenhauer is dit de poort naar zijn eigen filosofische systeem: als de wereld slechts voorstelling is, wat ligt er dan achter die voorstelling? Zijn antwoord zal zijn: de Wil.



Ook René Descartes is voor Schopenhauer belangrijk, vooral vanwege zijn methodische, radicale twijfel en zijn nadruk op het bewustzijn als vertrekpunt van alle kennis: Cogito ergo sum. Durf te twijfelen. Toch zal Schopenhauer zich later ook van Descartes distantiëren, omdat diens dualisme lichaam-geest hem te abstract en onnatuurlijk voorkomt. De eenheid van lichaam en wil is voor Schopenhauer veel wezenlijker.


In Epicurus waardeert Schopenhauer diens aandacht voor innerlijke rust en bevrijding van angst, vooral de angst voor de dood. Hij wijst er ook op dat het te veel nastreven van genot ook tot lijden kan leiden. Hoewel Schopenhauer pessimistischer is dan Epicurus, herkent hij in diens filosofie een poging om met het onvermijdelijke lijden van het leven om te gaan via inzicht en geestelijke distantie.




Deze filosofische invloeden samen leggen de grondslag van zijn eigen systeem, waarin het empirische en het metafysische, het rationele en het irrationele, elkaar voortdurend kruisen. Wat begint als een wetenschappelijke studie van het leven, mondt uit in een existentiële zoektocht naar het wezen van het leven zelf.


In 1811 schrijft Arthur Schopenhauer zich in aan de pas opgerichte universiteit van Berlijn, In opdracht van de koning van Pruisen richtte Wilhelm von Humboldt deze instelling op, met als doel een synthese tussen onderzoek, bildung en menselijke vorming te realiseren. Berlijn was op dat moment een stad in volle transformatie: het groeide uit tot een centrum van moderne wetenschap, filosofie en politiek denken, maar het maakte op Schopenhauer geen positieve indruk. De stad was hem te druk, te rumoerig, te weinig bezielend. Toch was het academisch klimaat er bijzonder rijk. Onder zijn docenten bevonden zich grote namen als:


  • Johann Gottlieb Fichte, de centrale figuur van het Duitse idealisme, die de nadruk legde op het ik als scheppend principe van de werkelijkheid.

  • Friedrich Schleiermacher, bekend om zijn filosofie van de religie als expressie van gevoel en intuïtie.

  • Martin Heinrich Lichtenstein, die vooral bekend stond om zijn werk binnen de natuurwetenschappen.

  • Friedrich August Wolf, een invloedrijk classicus die de studie van de oudheid naar nieuwe hoogten tilde.


Vooral Fichte wekt Schopenhauers belangstelling. Fichtes colleges waren theatraal en meeslepend, en zijn idee dat het subject (het ‘ik’) de wereld in zekere zin constitueert, prikkelde Schopenhauer. Toch voelde hij ook een fundamentele kloof: het morele idealisme van Fichte, zijn hang naar abstractie en zijn quasireligieuze toon stonden hem tegen. Schopenhauer ging — eigenzinnig als altijd — een andere weg op dan zijn tijdgenoten binnen het Duitse idealisme.


Hij bleef trouw aan Kants onderscheid tussen het fenomeen (de wereld zoals wij die ervaren) en het noumenon (de wereld op zich).

  • De fenomenale wereld is de wereld zoals die zich aan ons voordoet, via onze zintuigen en het verstand. Wij nemen dingen waar binnen de vormen van ruimte en tijd, en we ordenen die via categorieën zoals causaliteit, kwantiteit, modaliteit, enzovoort. Deze wereld is dus geconditioneerd door onze menselijke waarnemingsstructuur — het is de wereld voor ons (Ding für mich).

  • De noumenale wereld (Ding an sich) is de wereld zoals ze op zichzelf bestaat, onafhankelijk van onze waarneming. Volgens Kant kunnen we deze werkelijkheid niet rechtstreeks kennen, want al onze kennis is gebonden aan de zintuiglijke ervaring en de vormen van het verstand. De noumenale wereld is dus een grensbegrip: we kunnen aannemen dat er zo'n werkelijkheid bestaat, maar we kunnen haar niet empirisch of rationeel doorgronden.


Het aangeboren denkvermogen zorgt ervoor dat de werkelijkheid slechts ‘geïnterpreteerd’ wordt. Het Ding an sich, de wereld zoals hij ‘echt’ is, kan de mens volgens Kant niet kennen. Mensen kennen slechts de Dinge für mich. Dit betreft de manier waarop de wereld en alle dingen persoonlijk worden ervaren. Er is altijd sprake van een subjectieve interpretatie van de waargenomen werkelijkheid. De functie van het menselijk denkvermogen is daarmee vergelijkbaar met de manier waarop een roze bril de waarneming beïnvloedt en ‘kleurt’. Een andere analogie is de wijze waarop een kikker dankzij zijn bolle ogen ‘veronderstelt’ dat alle verschijnselen in de wereld ronde vormen hebben.


Schopenhauer voegde echter een radicaal element aan toe: de dupliciteit van het bewustzijn. Naast het empirische bewustzijn, dat gevormd wordt door waarneming en verstand, stelde hij een dieper liggend bewustzijn, dat hij het "betere bewustzijn" noemde. Dit is een vorm van innerlijke intuïtie die toegang geeft tot de kern van de werkelijkheid, die volgens hem niet rationeel, maar wilsmatig is.


In tegenstelling tot zijn tijdgenoten, die vooral in de rede en het ideaal van vooruitgang hun heil zochten, kijkt Schopenhauer al op jonge leeftijd met een existentiële blik naar de wereld: als een raadselachtige plaats waar lijden en verlangen heersen, en waarin de enige ware kennis ontstaat uit zelfinzicht, meditatie en kunstzinnige beschouwing.


Het “betere bewustzijn” vormt een sleutelbegrip in Schopenhauers filosofie. Dit verwijst naar een vorm van diep inzicht voorbij de rationele, empirische orde van het dagelijks bewustzijn. Een werkelijkheid die niet logisch verklaard, maar innerlijk doorvoeld wordt via kunst, contemplatie, lijden of mededogen.


Om deze spanning in het menselijke bewustzijn te duiden, grijpt Safranski naar de symbolen van Apollo en Dionysos. Apollo staat voor orde, vorm, maat, licht en begrensde schoonheid. Dit komt overeen met het rationele, structurerende bewustzijn. Dionysos daarentegen staat voor drift, roes, extase en de opheffing van het individu in het geheel. Hij symboliseert het moment waarop het ego oplost, en de mens in contact komt met het oergrondige van het bestaan.


Schopenhauers betere bewustzijn bevindt zich precies in deze overgang van het Apollinische naar het Dionysische. Het is het moment waarop de mens zijn beperkte, individualistische perspectief overstijgt en de diepe, universele eenheid van het bestaan ervaart, zij het vaak via lijden of ontroering. In deze ervaring wordt het subject niet vernietigd, maar doordrongen van inzicht in zijn ware aard. Schopenhauer zag muziek, die hij als de meest zuivere kunstvorm beschouwde, als het meest geschikt om tot deze toestand te komen.


Dit bewustzijn vormt de kiem voor zijn ethiek en esthetiek: wie dit ervaart, weet dat het individuele leven slechts een uitdrukking van een dieper, universeel principe is — en dat echte verlichting of verlossing ligt in het overstijgen van het ego.


Arthur Schopenhauer maakt zich sZijn invloed reikte ver. Friedrich Nietzsche, aanvankelijk een vurige bewonderaar, beschouwde Schopenhauer als de eerste filosoof die het leven durfde te denken zonder maskers. Later keerde Nietzsche zich af van diens ascetische wereldverachting, maar de toon, de stijl, het persoonlijk pathos en het tragische wereldbeeld bleven hem kenmerken. Thomas Mann vond in Schopenhauer een geestverwant: het spanningsveld tussen geest en leven, tussen lijden en sublimatie, is een kern in zijn romans, vooral De toverberg en Doktor Faustus. Ook Richard Wagner liet zich diepgaand inspireren door Schopenhauers ideeën over muziek als directe uitdrukking van de wil, en herzag zelfs zijn latere opera’s in het licht van deze filosofie. Sigmund Freud tenslotte erkende postuum dat Schopenhauer, met zijn visie op het onbewuste en de overheersende driften, intuïtief een voorloper was van de psychoanalyse.


Daarnaast doorkruisen zijn ideeën ook het werk van schrijvers als Jorge Luis Borges, die Schopenhauer bewonderde om zijn metafysische ernst, en van denkers als Emil Cioran en Albert Camus, bij wie het inzicht in het absurde en het tragische leven resoneert met Schopenhauers sobere wijsheid.


Wat Schopenhauer biedt is geen systeem, geen hoopvolle leer, maar een denken dat diep in de grondtonen van het bestaan luistert. In zijn erkenning van het lijden als constitutief voor het leven, en van mededogen als de enige ethische grond, spreekt hij nog altijd tot wie het leven ernstig wil nemen – en daarin misschien een beetje verlichting vindt.dealistische systemen en zijn persoonlijke afkeer van het academisch conformisme, brengen hem ertoe zich te profileren als een denker die niet de rede, maar het lijden als uitgangspunt van zijn denken neemt.


Een belangrijk moment in Schopenhauers intellectuele ontwikkeling is het verschijnen van zijn proefschrift Über die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde - Over de viervoudige wortel van het beginsel van voldoende grond (1813), waarmee hij promoveert aan de universiteit van Jena. Het werk vormt niet alleen zijn officiële intrede in de filosofische wereld, maar ook een fundamentele opbouw van zijn latere metafysica.


Schopenhauer onderzoekt in dit werk de structuur van onze kennis en meer specifiek het principe van voldoende grond, dat stelt dat alles wat is, een reden of grond heeft waarom het is en niet anders. In tegenstelling tot zijn voorgangers, die dit principe vaak als een eenvormige logische wet behandelden, onderscheidt Schopenhauer vier afzonderlijke manieren waarop het beginsel werkzaam is, elk met een eigen logica en toepassing.


1. De grond van het worden (Grund des Werdens)

Dit betreft de causaliteit/oorzaak in de fysieke wereld: elk fysiek verschijnsel heeft een oorzaak die eraan voorafgaat. Als iets gebeurt, vragen wij naar wat het veroorzaakt heeft. Dit is de basis van natuurwetenschappelijk denken: gebeurtenissen in tijd en ruimte volgen elkaar noodzakelijk op.


2. De grond van het kennen (Grund des Erkennens)

Hier stelt Schopenhauer dat bij ieder oordeel de vraag gerechtvaardigd is: waarop is dit oordeel gebaseerd? Met andere woorden, welke kennis of waarneming rechtvaardigt een bepaalde bewering? Deze vorm van toereikende grond is logisch of epistemologisch van aard: het gaat om bewijs, niet om oorzaak.


3. De grond van het zijn (Grund des Seins)

Dit heeft betrekking op wiskundige en formele relaties, zoals in meetkunde en rekenkunde. De waarheid van een wiskundig inzicht ligt in de logische verhouding tussen elementen: een stelling is waar omdat ze voortvloeit uit axioma’s of definities. Hier gaat het dus niet om causale of empirische gronden, maar om logische structuren.


4. De grond van het handelen (Grund des Handelns)

Deze vorm betreft de motivatie van menselijke handelingen. Voor elk menselijk handelen bestaat een reden, een motief dat verklaart waarom iemand iets doet. Deze motivatie is geen zuivere causaliteit (zoals in de natuur), maar komt voort uit innerlijke beweegredenen, uit wat Schopenhauer later de Wil zal noemen.


De verstoorde relatie tussen Arthur en zijn moeder Johanna zal uiteindelijk uitmonden in een definitieve breuk. De spanningen tussen hen bouwen al langer op. Johanna, zelf schrijfster en salonnière in Weimar, leeft in de geest van de Verlichting, met een zekere lichtvoetigheid en wereldse flair. Zij koestert het literaire leven, de omgang met kunstenaars en intellectuelen. Arthur daarentegen ontwikkelt zich tot een ernstige en filosofisch bezielde jongeman, gekant tegen oppervlakkige conversatie en de ‘modegeest’ van het moment. Zijn pessimistische grondhouding, zijn introversie en zijn groeiende kritiek op de wereld van het mondaine Weimar botsen steeds heviger met de levensstijl van zijn moeder.


De conflicten worden persoonlijker en bitterder. Arthur verwijt Johanna koelheid en ijdelheid, terwijl Johanna haar zoon egocentrisme en ondankbaarheid verwijt. Zij zegt hem op een bepaald moment letterlijk: "Je bent ondraaglijk. Niemand kan je uitstaan." Deze botsing tussen twee onverenigbare temperamenten leidt uiteindelijk tot een onherstelbare breuk. Arthur verlaat definitief het huis van zijn moeder. Ze zullen elkaar nooit meer echt verzoenen.


Deze breuk is ook symbolisch. Arthur verbreekt niet alleen de band met zijn moeder, maar ook met het culturele milieu van Weimar. Hij keert zich af van de humanistische idealen van zijn tijd en kiest radicaal voor een eigenzinnig, onafhankelijk pad.


Hoewel Schopenhauer het literaire salon van zijn moeder achter zich laat, behoudt hij wél contact met Goethe, die hij bewondert. Goethe toont oprechte belangstelling voor de jonge filosoof, vooral wanneer Arthur zich verdiept in diens Farbenlehre (Kleurenleer). Deze wetenschappelijke publicatie van Goethe is bedoeld als alternatief voor Newtons optica. Voor Newton is licht een objectief en meetbaar fenomeen. Kleuren ontstaan door de breking van wit licht in spectrale componenten. Goethe echter plaatst de waarneming en subjectieve beleving van kleur centraal. Goethe vond dat Newton iets wezenlijks over het hoofd zag. Het actieve aandeel van het menselijk bewustzijn in de ervaring van kleur. Voor Goethe is de wetenschap pas compleet als ze rekening houdt met hoe dingen zich aan het bewustzijn voordoen — een gedachte die Schopenhauer sterk zal overnemen.


Voor Schopenhauer is dit het beginpunt van zijn eigen reflectie op de verhouding tussen subject en object, een thema dat zijn hele denken zal doordrenken. In Goethes benadering van kleuren vindt hij een geestverwant: de realiteit ontstaat niet puur objectief, maar steeds in wisselwerking met het waarnemende subject.


De wereld als wil – en lijden

Het ontstaan en falen van zijn magnum opus


De periode in Dresden (vanaf 1814) markeert voor Arthur Schopenhauer een beslissende wending in zijn intellectuele leven. Hij beschouwt deze tijd zelf als zijn meest productieve. Hier werkt hij geconcentreerd aan de fundamenten van zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung (De wereld als wil en voorstelling), dat in 1818 zou verschijnen.


Schopenhauer denkt dieper na over de dupliciteit van het bewustzijn, een idee dat hij eerder ontwikkelde in zijn kritiek op de filosofie van Fichte. Hij onderscheidt:

  • Het empirische bewustzijn: dat deel van de geest dat in dienst staat van de wil, zich bezighoudt met concrete verlangens, doeleinden en handelingen. Dit bewustzijn staat volledig in dienst van het overleven, van het “willen-leven”.

  • Het betere bewustzijn (das bessere Bewusstsein): een hoger bewustzijn, los van individuele begeerten, waarin de mens tijdelijk bevrijd kan worden van de dwang van de wil. Dit is de sfeer van kunst, ascese, filosofische beschouwing en mededogen.

Schopenhauer stelt dat in de ervaren werkelijkheid (de fenomenale wereld) alles onderworpen is aan de wil, die zich uit in eindeloos streven, lijden en conflict. Daarentegen biedt het betere bewustzijn een weg naar bevrijding.


Onder invloed van Kant verdiept Schopenhauer zijn metafysische stelling: de Wil is het Ding an sich – het wezen van de wereld dat zich niet via zintuigen of verstand openbaart, maar zich toont als innerlijke kern van al het levende. De wereld die wij waarnemen is slechts voorstelling, maar het innerlijke, ondoorgrondelijke “waarom” is de Wil.

Voor Schopenhauer is de wil dus:

  • Ongereduceerd, irrationeel en blind.

  • De kern van menselijk én dierlijk gedrag, van de natuur, van seksueel verlangen, van machtsstrijd.

  • De bron van lijden: want zolang men wil, verlangt men, en zolang men verlangt, lijdt men.

Zijn filosofische project krijgt hier duidelijk vorm: hoe bevrijdt men zich van deze allesbeheersende wil?


In deze periode maakt Schopenhauer ook kennis met Oosterse filosofie, vooral via vertalingen van Upanishads en teksten van de brahmaanse traditie. Hij leest ook de Bhagavad Gita en geschriften van boeddhistische en hindoeïstische oorsprong.

Wat hem vooral fascineert:

  • Het idee van Brahman: de universele ziel of oerkracht waarin alles één is.

  • De ontkenning van het ego en de bevrijding van begeerte als weg naar innerlijke rust.

  • De ascetische idealen en het mededogen als ethische hoogste waarde.

Schopenhauer ziet in deze tradities een filosofische verwant van zijn eigen denken, vooral in de idee dat verlossing alleen mogelijk is door het opgeven van het willen.


Het hoofdwerk van Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung, kwam in Dresden tot stand tijdens een periode die Schopenhauer zelf als zijn meest productieve beschouwde.


Centraal in dit werk staat de gedachte dat de wereld in eerste instantie onze voorstelling is: alles wat wij kennen, kennen wij als objecten voor een subject. Dat betekent dat de werkelijkheid nooit als iets op zichzelf toegankelijk is, maar altijd bemiddeld wordt door onze waarneming en bewustzijn. Maar Schopenhauer gaat verder dan deze epistemologische grens. Via introspectie ontdekt hij dat wij niet alleen objecten waarnemen, maar ook iets vanbinnen ervaren: de wil. Deze wil is geen rationele kracht, maar een blinde, ongerichte, levensdriftige impuls die zich manifesteert in ons lichaam en in de natuur.


Waar Kant het ‘Ding an sich’ als principieel onkenbaar beschouwde, durft Schopenhauer het met deze wil te identificeren. In zijn visie is de wil het wezen van de dingen, het innerlijk van al wat bestaat. Het is een onbewuste, vitale kracht die aan alles ten grondslag ligt. Alles in de natuur, van de zwaartekracht tot het menselijke streven, is een uitdrukking van deze wil. Daarmee presenteert Schopenhauer een metafysisch wereldbeeld waarin het bestaan in zijn kern wordt aangedreven door een doelloze drang, eerder dan door rede of goddelijke intentie.


Schopenhauer keert zich hiermee tegen zowel het materialisme, dat de wereld herleidt tot fysieke deeltjes en mechanismen, als tegen het radicale idealisme van zijn tijd, dat de werkelijkheid volledig uit het bewustzijn laat voortkomen. Voor hem zijn subject en object onlosmakelijk met elkaar verbonden: de werkelijkheid is altijd een relatie tussen beide. Safranski noemt Schopenhauers aanpak daarom geen verklarende, maar een interpreterende filosofie, die probeert het bestaan te verstaan op basis van de menselijke ervaring.


Een bijzonder aspect van Schopenhauers denken is zijn idee dat de mens zich tijdelijk van de wil kan losmaken. Dat gebeurt via de kunst. In de esthetische ervaring verdwijnt het begeren, en wordt de mens tot zuivere beschouwer. De wereld wordt dan niet meer gezien als iets wat begeerd of gebruikt moet worden, maar als een beeld, een idee. In deze toestand van willoze aanschouwing ervaart de mens de wereld als tijdloze essentie. Vooral de muziek neemt in dit systeem een bijzondere plaats in. Muziek, stelt Schopenhauer, is de onmiddellijke uitdrukking van de wil zelf, zonder tussenkomst van voorstelling of begrip.


Filosofie en kunst staan bij Schopenhauer dan ook dicht bij elkaar. Waar kunst intuïtief toont, probeert filosofie in begrippen te vatten wat de essentie van het bestaan is. In die zin beschouwt hij zijn eigen filosofie als een esthetische onderneming. Daarmee positioneert hij zich uitdrukkelijk tegen de idealistische filosofieën van zijn tijd, zoals die van Hegel, die de geschiedenis zien als een rationeel proces met een einddoel. Voor Schopenhauer daarentegen is het bestaan fundamenteel tragisch en zinloos, beheerst door een onpersoonlijke, onvermijdelijke wil.


Tegen deze achtergrond kiest hij voor een leven in contemplatie. Niet het handelen, het hervormen van de wereld of het najagen van doelen biedt uitkomst, maar het terugtrekken in beschouwing, in het beschouwelijke leven. Schopenhauer keert zich dan ook tegen de activistische tendensen van zijn tijd, die geloofden in vooruitgang en maakbaarheid. Zijn filosofie biedt geen redding in de wereld, maar hoogstens een tijdelijke verlossing van haar kwellingen.


Het isolement van een miskende geest

Polemiek, bitterheid en miskenning


De publicatie van Die Welt als Wille und Vorstellung in 1819, het boek waarin Schopenhauer zijn fundamentele ideeën over wil, lijden en wereldbeeld uitwerkte, betekende geen doorbraak, maar eerder een confrontatie met de afwijzing van zijn tijd. De filosofische wereld was in de ban van het idealisme, gedomineerd door Hegel, wiens abstracte systeemdenken in de smaak viel bij zowel academici als machthebbers. Schopenhauer keerde zich daar fel tegen: zijn werk was geen loftuiting op rede of vooruitgang, maar een radicale analyse van de wereld als irrationele, blinde wil. Waar Hegel dacht in termen van dialectische ontwikkeling, zag Schopenhauer lijden als het fundament van het bestaan.


Zijn poging om in Berlijn colleges te geven aan dezelfde universiteit als Hegel was een fiasco. Hij koos expres dezelfde lesuren, uit minachting, maar slechts een handjevol studenten kwam opdagen. Het was een publiek affront dat hem diep raakte. Verbitterd trok hij zich terug uit het academische leven, dat hij voortaan zou bespotten en verachten. Jarenlang leefde hij afgezonderd, zonder navolgers, lezers of erkenning. In de ogen van zijn tijdgenoten was hij niet meer dan een zonderlinge kluizenaar met een zwarte blik op het leven.


Maar achter die verbittering school een koppige trouw aan zijn denken. Zijn polemische stijl, fel en onverbiddelijk, was geen pose, maar een filosofische vorm van zelfbehoud. Schopenhauer bleef schrijven, schaven, heruitgeven, zelfs wanneer niemand luisterde. Zijn afkeer van de academie groeide uit tot een principiële afwijzing van alles wat zichzelf als gezag presenteerde. De eenzaamheid die hem omhulde was niet alleen sociaal, maar ook existentieel: de wereld wilde geen boodschap aan zijn inzicht dat het leven in wezen tragisch is. En toch bleef hij schrijven, als iemand die liever in waarheid leeft dan in roem.


Levenswijsheid en late erkenning

De doorbraak met Parerga, de invloed en de filosofische erfenis


Pas op latere leeftijd, toen zijn naam allang vergeten leek, kwam de kentering. In 1851 verscheen Parerga und Paralipomena, een tweedelige bundel van korte essays, beschouwingen en aforismen – bedoeld als toevoeging aan zijn hoofdwerk, maar geschreven in een toegankelijke en sprankelende stijl. Het was een boek dat zich niet verzette tegen het leven met zware theorie, maar zich richtte tot de eenling die worstelt, denkt, voelt en zoekt. Hier toonde Schopenhauer zich van zijn meest menselijke kant.


In deze teksten ontwikkelde hij geen nieuwe theorieën, maar gaf hij raad, levenslessen, waarschuwingen – geworteld in zijn filosofie van de wil, maar gebracht met ironie, inzicht en mededogen. De beroemde Aforismen over levenswijsheid, opgenomen in het tweede deel van het werk, werden gretig gelezen. Voor het eerst vonden zijn woorden weerklank. Kranten begonnen hem te citeren. Jonge denkers – onder wie Nietzsche – noemden hem een voorbeeld. Zijn ideeën over karakter, mededogen, lijden, kunst en ontzegging bleken verrassend eigentijds, juist in hun sobere eerlijkheid.


Het succes bracht hem geen verzoening met de wereld, maar wel een zekere rust. Hij kon, zonder zijn denken te verloochenen, getuige zijn van de erkenning waar hij zo lang van had gedroomd. Parerga und Paralipomena werd het werk waarmee hij niet alleen filosofisch, maar ook literair zijn plaats verdiende. Zijn stijl – scherpzinnig, speels, soms bijtend – was even invloedrijk als zijn inhoud. In een tijdperk dat zich begon los te maken van de grote systemen, klonk zijn stem plots als een vroege profeet van de onttovering.


Zijn filosofie, ooit gezien als somber en destructief, bleek voor velen juist bevrijdend: een helder inzicht in de tragische grond van het bestaan, zonder illusies, zonder valse hoop – maar met een stil respect voor het menselijke vermogen om schoonheid, mededogen en wijsheid te vinden, zelfs in het lijden. Wat begon als het werk van een miskende denker, groeide uit tot een blijvende erfenis: een filosofie die weigert te troosten, maar wel leert om te verdragen.


Zijn invloed reikte ver. Friedrich Nietzsche, aanvankelijk een vurige bewonderaar, beschouwde Schopenhauer als de eerste filosoof die het leven durfde te denken zonder maskers. Later keerde Nietzsche zich af van diens ascetische wereldverachting, maar de toon, de stijl, het persoonlijk pathos en het tragische wereldbeeld bleven hem kenmerken. Thomas Mann vond in Schopenhauer een geestverwant: het spanningsveld tussen geest en leven, tussen lijden en sublimatie, is een kern in zijn romans, vooral De toverberg en Doktor Faustus. Ook Richard Wagner liet zich diepgaand inspireren door Schopenhauers ideeën over muziek als directe uitdrukking van de wil, en herzag zelfs zijn latere opera’s in het licht van deze filosofie. Sigmund Freud tenslotte erkende postuum dat Schopenhauer, met zijn visie op het onbewuste en de overheersende driften, intuïtief een voorloper was van de psychoanalyse.


In het werk van Michel Houellebecq – ongenadig, ontluisterend en vaak doordesemd van wanhoop – herleeft Schopenhauers inzicht in de onverbiddelijkheid van het verlangen, de leegte van de lust, en de tragiek van het mens-zijn. Houellebecqs personages zijn moderne getuigen van een wereld waarin de wil vrij spel heeft, maar waarin troost slechts schuilgaat in luciditeit en afstand.


Daarnaast doorkruisen zijn ideeën ook het werk van schrijvers als Jorge Luis Borges, die Schopenhauer bewonderde om zijn metafysische ernst, en van denkers als Emil Cioran en Albert Camus, bij wie het inzicht in het absurde en het tragische leven resoneert met Schopenhauers sobere wijsheid.


Wat Schopenhauer biedt is geen systeem, geen hoopvolle leer, maar een denken dat diep in de grondtonen van het bestaan luistert. In zijn erkenning van het lijden als wezenlijk onderdeel van het leven, en van mededogen als de enige ethische grond, spreekt hij nog altijd tot wie het leven ernstig wil nemen – en daarin misschien een beetje verlichting vindt.



 
 
 

Opmerkingen


bottom of page